‘In 1965 ben ik begonnen in het Limburgs Symfonie Orkest onder leiding van André Rieu senior. Na vier jaar ging ik naar de radio als hoboïst in algemene dienst en speelde bij het Radio Filharmonisch Orkest en bij het Promenade Orkest van Benedict Silberman. Vervolgens zes jaar bij het Rotterdams Philharmonisch Orkest in de tijd dat Edo de Waart er chef was, en de laatste 29 jaar bij het KCO. Mijn eerste leraar was de solohoboïst van het Limburgs Symfonie Orkest, Piet Kingma. Daarna ben ik bij Koen van Slogteren terecht gekomen. Eenmaal in het Rotterdams Philharmonisch Orkest ben ik anders gaan spelen. Ik zat er samen met Heinz Friesen, die een donkerder klank had. Ik ben niet Duits gaan spelen, helemaal niet, maar wel iets donkerder en ronder, althans dat heb ik geprobeerd. Je kunt op een bepaalde manier les krijgen, maar als musicus ga je op een gegeven ogenblik toch je eigen weg. Ik heb veel leerlingen gehad, maar je kunt aan hen, naar mijn idee, niet horen dat ze van mij les hebben gehad. Ik ben er geen voorstander van om leerlingen je eigen stempel op te drukken, ze moeten zichzelf ontwikkelen.’
Je hebt altijd veel kamermuziek gespeeld?
‘In de eerste lichting van het Nederlands Blazersensemble heb ik veel gespeeld. Ik was niet echt lid van de club, maar heb bijvoorbeeld meegewerkt aan de opnamen van Die Entführung aus dem Serail van Mozart. Daarna kwam het Danzi Kwintet met Frans Vester, Piet Honingh, Brian Pollard en Adriaan van Woudenberg. Toevallig heb ik er nog een foto van gevonden. Van 1975-1978 heb ik daarin gespeeld. Met name van Frans Vester heb ik veel geleerd: goed naar elkaar kijken. Brian had het daar altijd over. Een vruchtbare tijd, veel reizen gemaakt. Het Danzi Kwintet speelde heel puur en streng van opvatting. Daar heb ik veel aan gehad.’
Wat waren je eerste ervaringen bij ons orkest?
‘De Vijftiende symfonie van Sjostakovitsj met Haitink. Het was anders dan Rotterdam, maar ik voelde me in het Concertgebouworkest meteen thuis. Van het Danzi Kwintet waren Piet, Adriaan en Brian me bekend, evenals de mensen van het Blazersensemble. Dat was in 1976-1977. Haitink had ik in Rotterdam ook al meegemaakt, en bij de radio, met onder andere de Tweede symfonie van Mahler. In het orkest had ik al meegespeeld als vervanger van Cees van der Kraan, voordat ik in 1978 werd aangesteld als zijn opvolger.
Haitink vond ik prettig om mee te spelen, Chailly en Jansons ook. Alle drie hebben ze eigen accenten. Het zijn andere persoonlijkheden, dat merk je. Ik vind het jammer, dat wil ik wel zeggen, dat Chailly op het ogenblik een beetje ondergesneeuwd is. Dat verdient hij niet. Op zijn slag kon je blindvaren. Jansons repeteert diepgaand, en is streng op precisie, maar ook op interpretatie.
Ik luister heel vaak naar het orkest. In Frankrijk ga ik dat ook doen. Die Anthologies van Daniël Esser en Lodewijk Collette vind ik een van de leukste projecten van de laatste jaren. Dan hoor je de hele geschiedenis van het orkest, een periode dat het wat minder is, maar ook de periode dat het weer beter gaat. Ik let natuurlijk erg op de houtblazers. Het orkest klinkt heel goed de laatste jaren. Daar speelt Jansons ook een rol in. Een dirigent met een grote persoonlijkheid dwingt jong en oud om één lijn te trekken. Zijn manier van optreden, van werken is niet onbelangrijk. Dat is wel nodig bij eigengereide mensen zoals orkestleden zijn.’
Hoogtepunten?
‘Bernstein: de Vierde Mahler, de Negende Schubert, de Eerste Mahler. De Beethoven-tournee met Haitink naar Amerika vond ik een heel goede tournee. Toen ging ik nog als vervanger mee, maar het was wel mijn eerste tournee met het orkest. Dan de concerten met Harnoncourt. Als ik ooit een biografie zou moeten schrijven, dan zou ik het over Harnoncourt willen doen. Een heel boeiende man vond ik dat. Vooral zijn accenten en het non vibrato zijn me bijgebleven. Vroeger speelde ik wel eens in het Nederlands Kamerorkest, met Szymon Goldberg: op het moment dat je de hobo aan je mond probeerde te zetten, weerde hij het al af. Hij was een echte strijker, als blazer voelde je je vijfderangs. Harnoncourt vindt de blazers juist heel belangrijk. Je herkent hem onmiddellijk op de radio: je hoort de blazers feller spelen. Het ging in het begin vooral om muziek van Mozart en Schubert: daar werden de blazers vaak door dirigenten teruggedrongen, bij hem juist niet.’
Ook op de keren dat hij solo speelde, kijkt Jan desgevraagd met voldoening terug:
‘Ik heb één keer echt solo gespeeld, een Hoboconcert van Esa-Pekka Salonen, een jaar of zeven geleden. Ook de Sinfonie concertante van Mozart, met alle Danzi’s, onder leiding van Doráti vond ik leuk om te doen, net als de Sinfonie concertante van Haydn met Harro Ruijsenaars, Robert Waterman en Brian Pollard. Met Vera Badings heb ik het Concert voor hobo, harp en orkest van Witold Lutoslawski uitgevoerd.’
Met de talrijke gave orkestsoli, die hij op zijn zuivere, integere manier uitvoerde, heeft Jan Spronk steeds weer de toon gezet voor het orkest:
‘Brahms’ Eerste symfonie is altijd mooi om te spelen, de Symfonie van Bizet, Tsjaikovsky IV: moeilijk met die inzet in het tweede deel. De Matthäus-Passion, dat zal ik eerlijk zeggen, had niet mijn voorkeur, omdat ik niet graag op een althobo of een oboe d’amore speel. Ik voelde me daar nooit echt op thuis, je deed het te weinig. Deze keer speel ik in het tweede orkest, met alleen een klein stukje oboe d’amore in het laatste nummer van het eerste deel.’
In 2002 werd Jan ziek: zijn hart liet hem in de steek. Hij kwam in het ziekenhuis terecht en kreeg drie bypasses. Dat is vier jaar goed gegaan, totdat er weer vernauwingen werden gevonden. Na de laatste ziekenhuisopname is hij voor verder herstel met zijn vrouw Lea naar hun huis in de buurt van de Franse Pyreneeën vertrokken.
‘Ik heb nooit last van podiumangst gehad, nu heb ik daar wat meer moeite mee dan vroeger. Daarom heb ik ook gekozen voor de opera. Dan zit je in de bak en heb je het gevoel, dat je als je iets voelt aankomen, stiekem kan wegsluipen. Normaal kan ik me daar wel bij neerleggen. Het hoort bij het leven. Als ik naar de televisie kijk en zie wat er overal ter wereld gebeurt, ja, waar klaag ik dan over. Ik lees heel veel, dat heb ik mijn hele leven al gedaan. Ik zit graag in bibliotheken en in archieven. Toen ik bezig was met mijn doctoraal scriptie voor cultuurwetenschappen, zat ik dagen in het rijksarchief in Maastricht. Soms keek ik op mijn horloge en was het al drie uur ’s middags; dan zat ik er al vanaf negen uur ’s ochtends. Die rust om je heen. Als ik een ander leven zou hebben dan denk ik dat ik archivaris zou worden, zonder de drukte, de herrie en het gepraat van mensen. Die drang heb ik altijd al gevoeld om zoiets te gaan doen: geschiedenis, cultuurwetenschappen. Begin jaren tachtig kwam dat nieuwe systeem van de open universiteit, waarin je zelf je studietijd kon bepalen. Die mogelijkheid heb ik meteen aangegrepen. Ik heb tien jaar over mijn studie gedaan; 92% moest je thuis zelf doen, bijna altijd schriftelijk materiaal, zelfwerkzaamheid. Je moest wel doorzetten soms.’
In 2001 voltooide hij zijn studie met een doctoraalscriptie ‘Mijn’ muziek, over het cultuurbeleid bij de Staatsmijnen in Limburg en hun betekenis voor de regionale muziekcultuur. Is het niet ontzettend belangrijk om daar meer onderzoek naar te doen?
‘Ik denk dat het heel belangrijk is, want veel blazers, ook in ons orkest, komen uit de harmonie [Jan deed eveneens zijn eerste ervaringen op in de harmonie, red.]. Je krijgt er handigheid in het lezen. Het kost de harmoniekorpsen steeds meer moeite om nieuwe leden te krijgen. De jeugd van heden heeft andere belangstellingen. De stand van zaken in de harmonie- en fanfarewereld zou ik graag eens op schrift willen stellen. Voor de opvolging, om mensen in een orkest te krijgen, is het niet onbelangrijk. Daarom zou ik er ook tegen zijn, als er opnieuw provinciale orkesten worden opgeheven.’
‘Ik denk niet dat ik nog veel zal spelen. Een viool pak je, je stemt hem, en je gaat kwartet spelen, je hebt zoveel mogelijkheden. Bij een hobo zit je steeds weer met die rieten. Ik zie dat niet meer gebeuren. Liever de stilte van het archief en de stilte in Frankrijk. We hebben daar een tuin van bijna drieduizend vierkante meter. Het is lastige grond om te bewerken en we doen het heel langzaam aan en heel rustig. Maar het is heerlijk om daar om een uur of vijf de boel de boel te laten, een glas wijn te pakken en uit te kijken over de vallei.’
Door Truus de Leur
Kcourant - april 2002