Hugo (Antonius Wilhelmus Maria) de Groot werd geboren op 8 september 1897 in Den Bosch en overleed op 6 november 1986 in Hilversum. Hij begon zijn muzikale opleiding als violist en trompettist aan de muziekschool in Den Bosch en speelde al heel jong mee in het stedelijke orkest. Als violist begeleidde hij daarnaast stomme films om een verdere opleiding aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag te kunnen bekostigen. Op zijn achttiende behaalde hij het diploma vioolleraar.
In 1917 werd hij aangesteld bij het Concertgebouworkest als plaatsvervangend aanvoerder van de tweede violen. In 1921 begon hij zijn dirigentenloopbaan als leider van het orkest van de Amsterdamse arbeidersbioscoop Cinema Royal, waar hij naam maakte door zijn begeleiding van Eisensteins film De pantserkruiser Potemkin. Na de komst van de geluidsfilm trad hij in dienst bij de VARA als dirigent van het VARA Omroeporkest. Hij vervulde gastdirecties in binnen- en buitenland. Aangezien hij weigerde voor de Duitsers te werken, werd hij in 1942 ontslagen. Meer gegevens over Hugo de Groot zijn te vinden op de website van de VARA. Na de oorlog kreeg hij een aanstelling als directeur van de Afdeling Muziek van de Wereldomroep. Vervolgens stapte hij over naar de AVRO en later naar de Nederlandse Radio Unie; hier kreeg hij de leiding over het Promenade Orkest, aanvankelijk naast oprichter Benedict Silberman, later alleen. Daarnaast was hij componist en maakte talrijke bewerkingen. Zijn oeuvre omvat meer dan duizend composities in alle mogelijke genres.
Na zijn pensionering stelde Hugo de Groot zijn memoires op schrift. Met toestemming van zijn dochter, mevrouw E. van Epen-de Groot, nemen we uit zijn herinneringen aan de jaren in het Concertgebouworkest graag de volgende fragmenten over.
‘In Europa was het beroemde Concertgebouworkest onder Willem Mengelberg een begrip,’ zo begint Hugo de Groot zijn terugblik op zijn jaren als orkestlid. ‘Het betekende het hoogste niveau op muziekgebied en de namen van solisten en dirigenten hadden een magische klank. Voor ons, gewone muzikanten, was Willem Mengelberg een god, wiens naam men met eerbied uitsprak. Een plaats in dit hoogste muziekcollege werd beschouwd als een erepost, waarvoor men bereid was maatschappelijke offers te brengen. De honoraria waren zeer laag, maar toch was “Het Gebouw” een trekpleister voor serieuze, talentvolle musici, die daardoor een predikaat verwierven in de muziekwereld. “Musicus van het Concertgebouworkest” was een eretitel, die meer waard was dan diploma’s.’
Door toedoen van zijn vriend Ab Reyners had Hugo de Groot een paar concerten bijgewoond en ‘het was of ik in een muzikale hemel was geweest’. Hij wilde dolgraag zelf meespelen. De omstandigheden werkten mee: ‘De solobassist Sam Blazer had een muziekwinkel aan de Ceintuurbaan, waar ik snaren en hars kocht. De tweede dirigent Cornelis Dopper was de beroemde zoon van een hotelhouder in Stadskanaal, waar Abs vader burgemeester was. Toen Sam Blazer dit hoorde, raadde hij mij aan eens te gaan praten met Dopper, want er zou binnenkort een proefspel voor violen worden gehouden.’ Een uitnodiging voor het proefspel was het resultaat.
‘In het voorjaar van 1919 kwamen de sollicitanten bijeen, zenuwachtig wachtend in de gang bij de solistenkamer, waar het examen zou plaatsvinden. Rondom me heen hoorde ik voortreffelijke loopjes studeren uit beroemde concerten als Beethoven en Brahms. Ik voelde me erg klein. … Toen het mijn beurt was en de deur zich voor mij opende, werd ik bevangen door de aanblik van de imposante kop met de doordringende ogen van de beroemde Mengelberg, die ik alleen van foto’s kende. Verder waren er Cornelis Dopper, de tweede concertmeester Herbschleb en de administrateur Freyer. Ik kwam met het tweede concert van Vieuxtemps. Cornelis Dopper zette zich aan de piano om te begeleiden, maar na enkele minuten ging het zo hopeloos stroef, dat ik niet uit de voeten kon komen. En toen gebeurde het ongelofelijke! Mengelberg begreep mijn moeilijkheden, duwde Dopper van de piano weg en nam de taak van begeleider over… Opeens ging alles veel beter. We vonden elkaar als muzikant.
Na het solostuk volgt altijd “lezen”, prima vista spelen van moeilijke orkestpartijen. Natuurlijk waren het stukken, die het Bossche orkest nooit had uitgevoerd. Eerst kwam de Zevende van Beethoven met het moeilijke puntige 6/8 ritme en daarna de eerste pagina van Don Juan van Richard Strauss. Toen bleek dat mijn handigheid van noten vreten en geen kamp geven het won van de louter akademische conservatoriumviolisten. Mengelberg had vertrouwen in de “muzikant” en gaf mij de baan!
Bij de bespreking van de zakelijke kant bleek de gage fl. 100 per maand te zijn. Mengelberg waardeerde echter opoffering terwille van de kunst en gaf opdracht aan de administrateur er fl. 200 per jaar (of fl. 16,50 per maand) meer van te maken. Voorlopig zou ik dan bij de tweede violen plaats nemen om het repertoire te leren kennen.’
‘Op een maandagmorgen deed ik mijn intrede bij de eerste repetitie in het Concertgebouw. Die was in een bovenzaal. Bescheiden ging ik achteraan bij de tweede violen zitten, want alle anderen waren een lessenaartje opgeschoven.
Terwijl het orkest druk aan ’t stemmen en preluderen is en Dopper een oogje in het zeil houdt, komt plotseling de Meester binnen, blijft bij mij staan, geeft me een hand, zegt “Welkom” en roept dan op bevelende toon: “Mijnheer Dopper, deze man moet niet hier zitten, maar dáár!” en hij wijst op een stoel achter de aanvoerder Ferdinand Helmann. Alle anderen van de groep kijken op hun neus en gaan weer een stoeltje achteruit. Dus Mengelberg had schijnbaar wat met me voor. Ik zat nu achter de aanvoerder, met de bedoeling hem te vervangen, indien nodig. Naast hem zat Sepha Jansen, een madonna-type (goed violiste), die later de vrouw van Eduard van Beinum zou worden. Naast mij, aan de tweede lessenaar, zat de oude ervaren violist Bauer, van origine Duitser, een lieve, bescheiden man. Van hem zou ik in de loop van onze samenwerking boeiende verhalen horen over beroemdheden, die met het orkest hadden gewerkt (Gustav Mahler, Richard Strauss, Edvard Grieg, Debussy, Ravel etc.)
De eerste repetitieweek zal ik nooit vergeten. We studeerden één stuk: het aan Willem Mengelberg en het Concertgebouworkest opgedragen Ein Heldenleben van Richard Strauss. Die enorme klankmassa maakte een overweldigende indruk op me. Ik moest er langzamerhand aan wennen in dat grootse apparaat mijn eigen spel te kunnen horen. Toen ik na enige tijd eraan gewend was, zette ik oren en ogen wagenwijd open om te leren. De woorden en opmerkingen van Mengelberg dronk ik als ’t ware in; zijn aanwijzingen waren voor mij een heilig gebod. Ik had mijn doel bereikt en zat nu op de hogeschool…
De partij van Ein Heldenleben nam ik dagelijks mee naar huis om te studeren. De moeilijke passages schreef ik over om ze later weer bij de hand te hebben. In de loop van die week kende ik het stuk van buiten.’
‘Ik was eigenlijk midden in een seizoen gekomen en er restten nog enkele maanden voor de zomervakantie, een ongekend begrip voor mij. Ik maakte kennis met de grootste meesterwerken en het was telkens weer een intense belevenis. Sommige eerste indrukken blijven onvergetelijk in mijn herinnering, zoals mijn eerste Matthäus-Passion. Toen ik op de repetitie kwam, had ik er geen idee van wat me te wachten stond. De hemelse schoonheid van deze muziek greep me soms zo aan, dat ik werktuigelijk speelde. Ik werd geheel in beslag genomen door hetgeen ik om me heen hoorde. De engelachtige stem van Aaltje Noordewier en de prachtige andere solisten waren onbeschrijfelijk mooi. De machtige koren, zoals Mengelberg die liet zingen, deden je adem stokken. Ik zweefde in de zevende hemel, waaruit ik bij de tweede uitvoering omlaag plofte, toen een collega in mijn buurt op zijn horloge keek en uitrekende hoe lang hij nog moest zitten… Later, toen ik dirigent werd, heb ik dit soort musici verafschuwd. Nu begrijp ik, dat ik destijds een ideaal orkestlid was en dat Mengelberg dat al had begrepen toen hij mij uitkoos bij het examen. Ik beschouwde het als een voorrecht in zo’n orkest te mogen meedoen en dagelijks te mogen leren van de grote man onder wiens handen de gedachten van de grote componisten levend werden.’
‘In zo’n groot orkest van meer dan honderd man krijgt men weinig kans iedereen te leren kennen. Het bestaat eigenlijk uit een verzameling van groepen. Ik kon vrij spoedig goed opschieten met de leden van onze groep. Daar waren ook dames bij uit vooraanstaande Amsterdamse families, zoals juffrouw Heemskerk, die vele jaren later de nalatenschap van Mengelberg zou beheren. Als ons orkest naar een andere stad ging concerteren, mochten zij bij de ‘baas’ in de eersteklas coupé zitten bij de prominenten, en dan vertelden ze de volgende dag wel eens iets dat je anders niet zou horen. Zo vertelde mij op zekere dag Mien van der Meulen, dat Mengelberg zich lovend over mij had uitgelaten en dat hij mij bestemd had om straks, als Ferdinand Helmann in plaats van Rijnbergen de plaats van eerste concertmeester zou krijgen, zijn opvolger te worden. Dat was groot nieuws en betekende een bliksemcarrière! De allereerste concertmeester was Louis Zimmermann, een ongelooflijk groot muzikant, wiens toon ik nog altijd in gedachten hoor.
Bij de jaarlijkse begeleiding van de Hohe Messe in Naarden vraag ik aan Johan Schoonderbeek vrij om “aan te tekenen”. Als ik later voor de huwelijksdag in juni aan Mengelberg vrij vraag, zegt hij verbaasd: “Trouwen?? – Een artiest trouwt niet…!” En ik er bovenop: “En u dan, Mijnheer Mengelberg?” – Hij lacht eens.'
‘Toen we nog slechts enkele dagen op de Oude Waal woonden, bracht de post een uitnodiging “tot proefspel voor de plaats van aanvoerder der tweede violen”. Toen ik de datum bekeek, bleek dat het proefspel al een dag tevoren had plaats gevonden… Ik had natuurlijk vergeten de adresverandering op te geven aan de administratie. Goede raad was duur. Ik ging de volgende morgen naar Willem Mengelberg. “Ja, dat is heel jammer, ik heb u gemist. Er is niemand benoemd , morgen moet ik naar Amerika en ik heb besloten in de herfst opnieuw proefspel te houden en zolang iemand op die plaats te zetten.”
Sommige mensen noemen dit een noodlottig “toeval”, maar ik wist dat alles wat gebeurde voor mijn bestwil was. Als ik die plaats zou hebben gekregen, zou ik nooit uit het orkest zijn weggegaan en zou ik nooit kansen hebben gekregen om dirigent te worden.
Tijdelijk werd de eerste violist Dolman met de functie belast en inderdaad kreeg ik in het najaar opnieuw een oproep. Maar Dolman had een gezin en kon de salarisverhoging best gebruiken. Ik zei dit tegen Mengelberg en wilde niet mee solliciteren. Hij vond dit een onzinnige collegialiteit. “U hebt er recht op en deze man zit toch maar tijdelijk.” Maar ik kon mijn standpunt niet veranderen en zo is Dolman blijven zitten als aanvoerder en ik als zijn plaatsvervanger. Het tweede proefspel is nooit gehouden.’
‘Als Mengelberg in Amerika dirigeerde, werd het orkest geleid door vooraanstaande buitenlandse gastdirigenten zoals Bruno Walter, Arthur Nikisch, Wilhelm Furtwängler, Pierre Monteux en Hermann Abendroth,’ zo zet Hugo de Groot zijn relaas voort. ‘Ook kwamen componisten als Gabriel Pierné, Edward Elgar, Alfredo Casella en anderen hun eigen werken dirigeren: van sommigen had ik in het caféwerk wel eens kleine populair geworden stukjes gespeeld, maar ik had nooit gedacht dat ik nog eens onder hun eigen leiding hun grote werken mocht vertolken! Het waren grootse indrukken en ik leefde zo intens mee, dat het me soms te veel aangreep.’
In die periode was sprake van een tournee door het Concertgebouworkest in Spanje. De Groot nam er niet aan deel; hij was pas getrouwd en wilde zijn vrouw niet onmiddellijk alleen laten, hij profiteerde indirect wel van de zuinigheid van het bestuur inzake het sejour. ‘Het orkest kwam er echter achter,’ aldus De Groot, ‘dat het door het bestuur bepaalde sejour onvoldoende zou zijn. Er werd een vergadering belegd en besloten meer te vragen. (Mengelberg was op dat moment buitenslands.) Het bestuur wenste de ontbrekende fl. 5000,- niet te voteren. Toen Mengelberg weer terug kwam, was hij daarover zo verbolgen, dat hij wraak nam door na iedere repetitie overuren te maken, zodat we op het einde der maand de vorstelijke som van fl. 50,- aan overuren uitbetaald kregen. Met honderd orkestleden vormde dit de som, die het bestuur had geweigerd!’
In de meimaand van 1920 vierde Mengelberg zijn 25-jarig dirigentenjubileum met een groots opgezet Mahler-feest. Voor het eerst na de dood van de componist, precies negen jaar geleden, werden al zijn werken achter elkaar uitgevoerd door het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg, Mahlers vriend en onvermoeid voorvechter. Van heinde en verre kwamen dirigenten, componisten, Mahler-biografen, zijn weduwe Alma, kortom alle groten uit de internationale muziekwereld, naar Amsterdam. De beste solisten en koren werkten mee. Het werd een manifestatie van uitzonderlijk belang, een hoogtepunt in de carrière van Mengelberg en het Concertgebouworkest.
‘Hij vroeg ons,’ zo vervolgt Hugo de Groot, ‘om gedurende die tijd alle replicas de zapatos nike krachten te sparen voor onze topprestaties, niet te roken of te drinken en ons alleen op het werk te concentreren. Op de helft, na de moeilijke, weinig gespeelde Vijfde symfonie, nodigde hij ons uit op een glas champagne en een havanasigaar (voor mij te zwaar…). Mengelberg deed alles om de goede stemming er in te houden, gaf op de juiste tijd even ontspanning om dan de volgende dag weer honderd procent te eisen. Hij was een goed gastheer, die geestig kon speechen. Op een vrije dag in die feestperiode nodigde hij de orkestleden en hun dames uit voor een bootvaart over de Zuiderzee naar Volendam, waar zou worden gedineerd. Aan de loopplank stond hij iedereen op te wachten. Toen hij mij zonder vrouw zag, vroeg hij belangstellend naar haar. Op de boot heerste een ongedwongen sfeer. Ik herinner me dat Dopper die met prominenten bij de kajuitingang op borreltjes stond te wachten, toen hij mij zag, riep: “Kom er bij, De Groot, hier kan je een borreltje krijgen.” Ik voelde me zeer gevleid voor vol te worden aangezien en, zij het ook alleen maar op de boot, in de kring van deze belangrijke persoonlijkheden te mogen vertoeven. Na het muziekfeest gaf Mengelberg een gezellige avond in het van de stoelen ontdane Concertgebouw, waar overal buffetten waren opgericht. Op het podium zat een groep orkestleden, die dansmuziek(!) speelden, daarbij geholpen door beroemde solisten, die er ook plezier in hadden. In het gewoel van de gasten in de Grote Zaal stonden we plotseling oog in oog met de grote Meester, die onze handen drukte en tegen Mieske zei: “Mevrouw, uw man is een groot artiest”… We werden er allebei stil van en voor we iets wisten te antwoorden, was Mengelberg weer verder gegaan.
Op initiatief van mijn vriend Tibbe gingen we gedurende de repetities met ons programmaboek naar de beroemde medewerkers om een handtekening. Ieder schreef iets origineels er in en het werd een kostbaar bezit, dat ik in mijn verdere leven met trots bewaarde. Mengelberg schreef: “aan mijn kunstbroeder… en had daarbij wellicht een profetische blik, want hij schreef als eerste H. de Groot, zoals ik mij later zou noemen, toen ik orkestleider werd.’
‘Omstreeks die tijd kwam de grote vioolpedagoog Oskar Back uit België naar Amsterdam om zich hier te vestigen. Zijn vriend en promotor, onze prachtige eerste solocellist Marix Loevensohn, wilde Back bij de Amsterdamse families introduceren en begon daartoe met een kwartetavond ten huize van een schrijver. Betsy Schrik speelde alt. Voor de ontbrekende tweede viool viel de keuze op mij! Het werd een interessante muziekavond en na de kennismaking vroeg ik Oskar Back of hij mij les wilde geven. Toen ik de volgende dag had voorgespeeld, was hij wel bereid om me als leerling aan te nemen, maar toen hij de voor die tijd zeer hoge prijs van fl. 10,- per les noemde, moest ik helaas bekennen dat ik dat niet kon opbrengen. Jammer, anders was ik de eerste leerling geweest van de beroemde leraar, die later de voornaamste solisten en concertmeesters van Nederland zou afleveren.
In de herfst van 1920 begon mijn derde seizoen bij het orkest. Onder anderen hadden we Karl Muck als gastdirigent en kwam Arnold Schönberg zijn Fünf Orchesterstücke en zijn Gurrelieder zelf dirigeren. Je hoefde in de voor onze oren ongewone klanken echt geen grapjes uit te halen, want Schönberg had een zeer scherp gehoor en wist precies hoe hij die quasi-chaotische klanken had geschreven.’
De Groots derde seizoen was tevens zijn laatste, maar hij keert nog even terug bij het orkest.
In 1927 was de economische toestand in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog weer in zoverre hersteld, dat het Concertgebouw besloot een grote buitenlandse reis te gaan maken langs de Rijnsteden naar Zwitserland. Hoewel hij geen deel meer uitmaakte van het orkest, werd Hugo de Groot gevraagd om als violist mee te gaan. Hij mocht zijn vrouw meenemen, hetgeen gedeeltelijk van het sejour kon worden betaald.
‘Het werd een onvergetelijke reis! In iedere stad werden we na afloop van het concert ontvangen op een souper door het gemeentebestuur. Richard Strauss kwam zelf naar zijn Heldenleben, dat hij aan het orkest had opgedragen. Op de receptie na afloop kreeg ik zijn handtekening. Op een aantal programma’s stond Das Lied von der Erde, waarbij Ilona Durigo en Jacques Urlus de soli zongen. We leefden in een roes van muziek en geluk… We voelden ons als verliefde jonggehuwden en het hele orkest had er plezier in! We reisden in speciale eersteklas rijtuigen, waarin ieder zijn eigen plaats had, die hij de volgende morgen weer terug vond. De enige schaduwzijde was ons verlangen naar onze kinderen. In iedere stad kochten we speelgoed.
In een der Zwitserse steden bleek mijn viool niet met het transport te zijn meegekomen. Grote consternatie, zelfs de grote baas bemoeide zich ermee. Na telefoontjes heen en weer bleek het instrument in Zürich per vergissing te zijn blijven liggen. Ik had alle deelneming met bedroefd gezicht geïncasseerd, in stilte hopend dat de viool verloren zou zijn, want zij was voor fl. 1000,- verzekerd en had fl. 350,- gekost. Ik zag in gedachten al een beter instrument. Enige weken later was ik al weer terug op mijn plaats in het theater, toen, heel omzichtig ingepakt, mijn viool terugkwam.
Op de heenreis maakten we een dagtocht over de Rijn naar Wiesbaden. Feestelijke stemming aan boord. Willem Mengelberg, voortreffelijk gastheer, mixte zelf een enorme Rijn-bowl en speechte zeer geestig. Een blaasorkestje noodde ons ten dans. Toen bleek dat ik toch wat vlotter was geworden, want Mieske en ik openden het bal. Mengelberg liet me roepen: of ik ook zijn nichtjes wilde vragen; ze hadden niemand om mee te dansen.’
Een passend slot voor een musicus, die zijn grootste bekendheid kreeg als dirigent van het Promenade Orkest, dat vooral roem oogstte als dansorkest.
Truus de Leur - november 2015