Als reactie op een reeks artikelen in Preludium, waarin de altist Karl Schouten zijn herinneringen aan het Concertgebouworkest had vastgelegd, ontving de redactie een brief van Theo Misdom uit Maastricht. Deze was bassist, opgeleid aan het Amsterdamsch Conservatorium bij onder anderen Hendrik Stips, de solocontrabassist van het Concertgebouworkest, en speelde eind jaren dertig en begin veertig als vervanger dikwijls mee met het Amsterdamse orkest. Van 1948 tot 1978 maakte hij deel uit van het Limburgs Symfonie Orkest, daarnaast was hij dirigent van het Limburgs Kamerorkest in Maastricht. Zijn brief geeft naast een bijzondere kijk op Willem Mengelberg, ook interessante informatie over de toenmalige basgroep.
In die periode werd de basgroep aanhoudend getroffen door malheur. De solobassist Willem Reuling sr. werd ernstig ziek en was ruim een half jaar afwezig. Op voorstel van Hendrik Stips en in overleg met Willem Mengelberg werd Theo Misdom gevraagd om als assistent/contrabassist de plaats in te nemen van Koos van de Griend, die verhuisde naar de plaats van Reuling. Op het programma stond de Vierde symfonie van Gustav Mahler onder Mengelbergs leiding. Vervolgens werkte Misdom mee aan grammofoonopnamen van symfonieën van Brahms. Toen Willem Reuling terugkwam, werd de contrabassist Klaas de Rook ernstig ziek en ook deze bleef vele maanden weg. Daarna waren de bassisten Simon Gompertz en De Vries om gezondsheidsredenen langdurig afwezig en emigreerde de bassist Scherf naar het buitenland. Al met al was Misdom ruim drie jaren assistent/contrabassist bij het Concertgebouworkest en speelde hij onder andere. – óók alweer voor een zieke bassist – onder Eduard van Beinum mee tijdens concerten in Arnhem en Enschede. Onder Mengelberg maakte hij deel uit van het orkest in Bruckners Vierde symfonie in Brussel en zelfs in Wenen in 1942, waar het Concertgebouworkest de gast was van de Wiener Philharmoniker bij het honderdjarig bestaan van het Weense orkest. Als invaller maakte hij bovendien gastdirigenten als Pierre Monteux, Bruno Walter en Igor Markévitch mee.
‘U zult nu wel heel duidelijk kunnen begrijpen waarom ik nog steeds een innige binding en heerlijke herinneringen aan die tijd bij het Concertgebouworkest heb overgehouden,’ schrijft Misdom aan Karl Schouten, ‘doch vóór alles aan de heer Willem Mengelberg persoonlijk die mij wegens mijn grote belangstelling voor orkestpartituren en het vlot kunnende lezen daarvan in een onderling gesprek adviseerde dat ik directielessen zou moeten gaan nemen en dirigent worden, een raad overigens die ik gelukkig heb opgevolgd, en nu moet u mij echt niet als een “abnormaal” mens beschouwen als ik u zeg, dat ik mij, na mijn meest succesvolle kamerorkestconcerten, in de zomervakantie naar het graf van de heer Mengelberg begaf in Luzern om hem als het ware te bedanken voor zijn adviezen en niet te vergeten het lofvolle getuigschrift dat de heer Mengelberg mij meegaf aan het eind van mijn “Concertgebouworkest-periode”, een aanbeveling namelijk waarmee ik bij ieder buitenlands symfonie- en opera-orkest als contrabassist direct geëngageerd werd. Vóór de Tweede Wereldoorlog was het namelijk in Nederland zéér moeilijk een engagement in een orkest te verkrijgen. Ik heb in die tijd écht enige jaren buitengewoon geluk gehad om in het CO te mogen medewerken.’
Volgt een warm pleidooi voor Willem Mengelberg: ‘Wat de heer Willem Mengelberg betreft, meneer Schouten, kan ik niet begrijpen dat men zulk een groot dirigent, een dirigent die het Concertgebouworkest op een niveau heeft gebracht van internationaal formaat, een dirigent die ontzettend veel heeft gedaan voor de Nederlandse componisten – láát hij dan min of mneer dictatoriaal geweest zijn – zó ontzettend, ja zó onbeschrijflijk vernederd heeft. Een man die toch met hart en ziel voor zijn joodse orkestmusici heeft gevochten om ze te kunnen behouden en te kunnen beschermen. Het was uiteindelijk vechten tegen de bierkaai, maar Willem Mengelberg dééd het!
Ik weet mij nog heel duidelijk te herinneren dat de heer Mengelberg ’s morgens vóór de repetitie op het podium kwam en dat daar zojuist een grote herrie plaats vond over politiek tussen de heren Richard Sell (hoornist) en Haakon Stotijn. Het kwam op het podium bijna tot een vechtpartij waar ook vele ándere heren er zich mee gingen bemoeien. De heer Mengelberg stond stijf en verontwaardigd voor zijn lessenaar, tikte met zijn stokje en het werd doodstil… Hij keek heel rustig even rond en zei heel kalm: “Die heren die zich met politiek inlaten, zullen er op zekere dag nog wel eens spijt van krijgen” en begon daarna rustig aan de repetitie. Ik zie ook nog de verontwaardigde gezichten van de heren Louis Zimmermann en Ferdinand Helmann en vele andere orkestmusici bij een vechtpartij onder enige musici zowaar buiten op straat in Wenen, alles vanwege die ellendige politiek destijds.’
Waar Theo Misdom zich ook aan stoorde, was dat Karl Schouten Willem Mengelberg in een artikel in Preludium van april 1982 ‘een iedereen op afstand houdende SHOW-dirigent’ had genoemd.Die uitdrukking vond hij veel te ver gaan en hij is ervan overtuigd dat als er nog orkestleden uit zijn ‘assistentenperiode’ in leven waren geweest, zij het zeker niet met Schouten eens zouden zijn:
‘Zo jong als ik was, had ik tóch – ondanks dat ik geen vast lid van het Concertgebouworkest was – vele echte vrienden onder de orkestmusici en waar ik zelfs “overhuis” kwam,’ en hij noemt de concertmeesters Louis Zimmermann en Ferdinand Helmann, ‘die mij enige vioolconcerten leerden kennen’, de hoornisten Richard Sell en Toorenspits, de violisten Leon Rudelsheim en Vente, en - buiten de reeds genoemde contrabassisten - Fred Nijenhuis sr., voorts de hoboïsten Haakon Stotijn, Blanchard en Peddemors.’ Als hij zijn brief aan Schouten schrijft, zijn alleen nog de soloklarinettist Bram de Wilde en de harpiste Phia Berghout in leven. ‘De bovenstaande heren zijn helaas allen inmiddels overleden, doch de twee nog in leven zijnde personen zullen het niet geheel met u eens zijn, wat dat SHOW-dirigent betreft.’ Ten slotte kan hij niet nalaten om na al die jaren zijn gram te halen inzake Eduard van Beinum, de dirigent die bij Karl Schouten geen kwaad kon doen, zoals oplettende lezers duidelijk uit zijn artikelen hadden kunnen opmaken:
‘Ik weet maar al te goed dat de heer Van Beinum een geheel andere dirigent was, zelfs een buitengewoon beminnelijk mens. Omdat hij mijn naam schijnbaar nooit kon onthouden, noemde hij mij altijd bij het aanspreken gemakshalve “juffrouw Stips”, omdat ik volgens hem zoveel op meneer Stips leek…’
Samenvatting: Truus de Leur - november 2015