Onlangs kreeg ik van de jongste zoon van Karl Schouten, Marc, die zich had ontfermd over de nalatenschap van zijn oudere broer George, een stapeltje vergeelde documenten, een krantenknipsel, een in een kaftje geniete verhandeling over De wijsbegeerte, een handgeschreven brief, een verhandeling getiteld ‘Het Concertgebouworchest Staatsorchest’ uit 1945 en een aantal getikte in vieren gevouwen doorslagen, met hier en daar in rood potlood de aantekening ‘voor Stijntje en Karl’, voor Karl en zijn vrouw.
Het stapeltje documenten bevatte, naast genoemde uiteenzetting over de wijsbegeerte, onder andere het levensverhaal van G.V. Scager, een der oprichters van de Vereniging ‘Het Concertgebouworchest’. Uit het ontroerende beeld dat hij van zijn jeugd geeft, treedt hij naar voren als een vroegwijs, ‘ik ben oud geboren’, sociaal begaan kind, dat zich ontwikkelt tot een kritisch lid van de maatschappij waarin hij leeft. En passant geeft hij een tijdsbeeld van de stad Amsterdam in de tijd van de oprichting van het Concertgebouworkest. Hij woonde er op verschillende adressen: Marnixkade, Westermarkt, in het huis waar Descartes heeft gewoond, in de Frans Halsstraat en ten slotte in de Van Breestraat, op nummer 148, bij het Vondelpark.
Scager schrijft met een plezierig gevoel van distantie, met af en toe een sarcastische toets, en vanuit een door en door socialistische gezindheid. In het sterk verzuilde Amsterdam van omstreeks 1900 geeft hij bovendien blijk van een verfrissend onafhankelijke instelling ten aanzien van de godsdienst. Zijn aanleg voor beschouwelijkheid en zijn passie voor de wijsbegeerte, vooral voor Schopenhauer, spreken uit vrijwel iedere bladzijde. Het is een kleurige en veelzijdige schets van een uitzonderlijke Amsterdammer, die een bepalende rol zou spelen in de historie van het Concertgebouworkest. Helaas te lang om in zijn geheel in dit kader op te nemen, maar het volgende uittreksel geeft een indruk van zijn persoonlijkheid.
George Scager werd op 22 september 1878 geboren in Amsterdam aan de Marnixkade, toen nog de rand van de stad. Anderhalf jaar later werd zijn zusje Marie geboren. Toen in 1880 de economische situatie verslechterde, verhuisde het gezin naar de Prinsengracht, waar vader Scager een aan lager wal geraakte boekhandel had overgenomen. Zijn eerste muzikale indruk deed George daar op. ‘In het huis was een lange gang, aan de rechterwand stak iets uit dat op een stop leek. Mijn vader had die stop er wel eens uitgetrokken. Ik wilde het ook eens proberen, sleepte er een stoel heen en trok hem eruit. Muziek! Orgel met vrouwenkoor! Ik luisterde met alles wat luisteren kan, mijn hele body luisterde… mij gaf die eerste muziek een schok die zich veel later herhaalde toen ik voor het eerst een sonate van Händel speelde. Veel later pas wist ik dat naast onze winkel een tehuis was voor Roomse zusters.’
In twee jaar tijds was de winkel er glansrijk bovenop, alles werd van de hand gedaan en van de opbrengst werd een dikke portefeuille verzekerden gekocht. Vader Scager werd verzekeringsagent en het gezin verhuisde in 1883 naar de Westermarkt. Later werd in de gevel van dit huis een gedenksteen geplaatst ter herinnering aan het feit dat René Descartes – ‘de eerste wijsgeer die zich losmaakte van dogma’s’ aldus een karakteristieke aantekening van George Scager, die zelf een grote afkeer van alle soorten dogma’s aan de dag legde – er ook gewoond had. In die periode overleed Georges moeder op 29-jarige leeftijd. ‘Ik zal hier niets van zeggen: Wie het schricklijkst swijgt heeft allerbest geseid,’ is Scagers commentaar naar …., en hij vervolgt: ‘”Weest in geen ding bezorgd”’. Deze woorden uit de bijbel heb ik, toen ik pas getrouwd was, op de schoorsteenmantel geschilderd. Maar ze hebben mij niet geholpen, hoewel ik er elf jaar naar gekeken heb: ik was en bleef altijd een “piekeraar”. Nu is “piekeren” geen prettig woord maar daar trek ik mij niets van aan. Het betekent: bezorgd zijn, over zichzelf of over anderen. “Piekeren” is een euphémie à rebours, een lelijk woord voor een goede zaak. Later heb ik de ervaring opgedaan dat piekeraars goede bestuursleden zijn voor vakverenigingen.’
Het gezin verhuisde naar de Frans Halsstraat, bij de Stadhouderskade en George ging naar school:’Niet onvoorbereid: lezen, schrijven en de tafel van 2 kon ik al, bovendien begon het goed: we moesten zingen met z’n allen en die zangles gaf onze onderwijzer zo fleurig alsof hij musicus was. (…) De schoolliedjes vielen thuis zo in de smaak dat mijn vader een verzoek richtte tot mijn onderwijzer hem, zo mogelijk, opgave te verstrekken van het bundeltje dat deze liedjes bevatte. Het resultaat was dat “mijnheer” ze alle voor mij uitschreef, met de pianobegeleiding erbij. Onnodig te vragen of hij een goed onderwijzer was! Later, in de vijfde klas, bracht ik voor het zanguurtje mijn viool mee (niet op mijn verzoek!) en speelde de onderwijzer de eerste stem en ik de tweede.’
Schoolkennis is belangrijk, aldus Scager, maar hij leerde veel te veel dat je in het leven nooit meer nodig hebt. ‘Wat aardrijkskunde betreft, zouden we kunnen volstaan met de weg naar het Centraal Station (lijn 2) en een spoorboekje waar een kaartje in is,’ meent hij denkend aan de talrijke treinreizen die hij met het Concertgebouworkest zou maken, en die onveranderlijk begonnen op het Centraal Station. Lezen en schrijven zijn echter altijd nodig, wat je later ook gaat doen, evenals de beginselen van de rekenkunde. George en zijn zusje moesten ook naar de kinderkerk. Dat hielden ze één jaar vol, totdat ze naar de diensten van de Vrije Gemeente mochten. De voorgangers waren eminente sprekers, aldus Scager, en ‘een goed koor , waarvan ik al spoedig deel uitmaakte zong onder leiding van J.L. van der Broeke, het mooie orgel – van Cavaillé-Coll - werd bespeeld door Anton Tierie [een beroemd koordirigent in die jaren].’
Vanaf zijn achtste kreeg George vioolles van Louis Sterk, de eerste musicus die een diploma ontving van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Het vioolspelen kostte George weinig moeite, toch kreeg hij iedere avond na het eten van zijn vader te horen: ‘handen wassen en studeren!’ en tot op hoge leeftijd waste hij, wanneer er trio’s of kwartetten werden gespeeld, voor ieder stuk zijn handen. Hij vond alles mooi wat hij te studeren kreeg, totdat hij de Derde sonate van Händel voor zijn neus kreeg. Hij was perplex, als herboren.’Onmiddellijk wist ik: ik zou violist worden.’ Zijn vader zei: ‘Je mag worden wat je wilt, op voorwaarde dat niets kiest waardoor je afhankelijk wordt van één persoon,’ en stuurde hem voor een deskundig oordeel naar Frans Coenen, de directeur van het Amsterdams conservatorium. Wat de solostukken betreft waren Georges verrichtingen voldoende, maar hij had nooit toonladders, drieklanken en etudes gestudeerd. Om toegelaten te worden aan het conservatorium moest hij de eerste twintig Kreutzer-etudes kunnen spelen, met verschillende streeksoorten werden dat er zestig. Het was april en in juni was het toelatingsexamen. Hij sloot zich met de etudes op in zijn zolderkamertje en kwam er ‘tot genoegen van de Toelatingscommissie’ glansrijk door. De vijf jaren op het conservatorium waren onvergetelijk voor hem. Hij studeerde bij Joseph Cramer, Daniël de Lange en J.B. de Pauw. ‘In de 47 jaar dat ik deel uitmaakte van het Concertgebouworkest, heb ik nooit meer een violist gehoord die met hem [Joseph Cramer] op één lijst te stellen is. Zijn beginselen heb ik na hem slechts door [Felix] Weingartner, [Otto] Klemperer en [Karl] Muck opnieuw gehoord. Allereerst: met de grootst mogelijke nauwkeurigheid spelen wat er gedrukt stond, gezuiverd van latere bewerkers. Vingerzetting en stokindeling moeten de tekens en het door de melodie vereiste register (snaar) ondersteunen, dus geen hoge posities op lagere snaren waar dit niet verantwoord is: geen hoorbaar positiewisselen (dat gaat het publiek namelijk niet aan). Geen glissandi, tempo onwrikbaar, geen vox-humana-vibrato1. In oude muziek het muziekmaken niet opdoffen met visuele middelen, zoals daar zijn: gezichten trekken, heen en weer schommelen enzovoorts. Merkwaardig mag het genoemd worden dat Cornélie van Zanten, de beroemde zanglerares, haar leerlingen inprentte dat zij luisteren moesten naar vioolspelen: Mengelberg daarentegen sprak herhaaldelijk uit dat violisten luisteren moesten naar zang: ‘de mooie portamenti’ en dergelijke.’
En Cramers moeilijkste eis: ‘Wat achter de noten staat’ (‘Was hinter den Noten steht’, Mahler), de muziek is een taal. ‘Een “mooie” toon is niet voldoende, daarmee komt men niet verder dat tot een aangenaam noten- of tonenspel. Goed om Bach te spelen op een orgel of klavecimbel, maar niet op een viool.’
Het valt Scager op dat muziek ‘universeel’ is, in zoverre dat mannen en vrouwen als musici niet voor elkaar onderdoen. Dan doet hij een goed woordje door dilettanten, die doordat ze muziek hebben leren ‘verstaan’, later vaak trouwe concertbezoekers werden. Vaak kennen zij de kamermuziekliteratuur ook beter dan vakmusici. ‘Uit ervaring weet ik, dat vakmusici, als ze dan eens een werk voor kamermuziek zullen spelen (bij voorbeeld in de provincie of voor de radio) de muziek te leen moeten vragen. In het algemeen hebben vakmusici niet veel muziek (…) en alles ziet eruit als scheurpapier. Frédéric Denayer [soloaltist van het Concertgebouworkest van 22-10-1925 tot 1-9-1940], mijn vriend, met wie ik dertien jaren in het Concertgebouworkest aan één lessenaar heb gezeten, zei kort en bondig: “ces gens ne jouent pas pour l’art, mais pour le lard” [ze spelen niet voor de kunst maar voor het spek].’
Scager beschouwt het spelen in een orkest als een ‘verheffende’ vorm van muziekmaken, tenminste wanneer een geniaal dirigent de leiding heeft: ‘een dirigent die zoveel suggestieve kracht bezit dat hij een heel orkest in zijn ban houdt. Wie zowel op het podium als in de zaal ervaren heeft hoe publiek en orkest in een toestand van extase kunnen geraken, zal het met mij eens zijn dat zulke dirigenten begenadigde kunstnaars zijn.’
Ten slotte is daar nog het publiek, de mensen die gevoelig zijn voor muziek zonder dat ze een instrument hebben leren spelen. ‘Zij luisteren zoals ook wij vakmusici bij tijd en wijle moeten kunnen luisteren, zonder dat onze aandacht verdeeld wordt door onze theoretische kennis en onze eigen, in studie en praktijk verworven opvattingen.’
Muziekmaken kan niet zonder rekenen, houdt Scager ons voor. Musici moeten kunnen tellen en kunnen delen: één zestiende is het vierde deel van een kwart: ‘hoe vaak wordt daartegen gezondigd!’ en verder: ‘niet slechts het verstand is bij dit deelsommetje werkzaam, ook ‘de ziel’ die de melodie aanvoelt, telt mee. Onbewust telt een violist het aantal trillingen te weinig of te veel en de luisteraar telt mee. Zijn er een paar trillingen te weinig of te veel (op de 200 tot 3000 per seconde) dan is de toon vals en voelt men zich om het zacht uit te drukken, onaangenaam getroffen.’
Toen zijn conservatoriumperiode beëindigd was, piekerde hij erover of hij met vioolspelen wel in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. ‘Hoewel Joseph Cramer me gezegd had dat ik daaraan niet hoefde te twijfelen, ging ik toch maar aan het … rekenen: handelsrekenen en de theorie van levensverzekering.’ Als ‘vaste losse’ bij de eerste violen had hij herhaaldelijk meegespeeld in het Concertgebouworkest, ‘maar niemand ging ooit het orkest uit; radio-orkesten bestonden nog niet, zelfs het Residentie-Orkest niet.’ Hij wilde meer pijlen op zijn boog hebben en besloot de levensverzekeringsbranche in te gaan. Hij trad in dienst bij de RVS, de levensverzekeirngmaatschappij met de in de vorige eeuw beroemde zwartwitte reclame van een oude heer die met zijn wandelstok een oude dame op de RVS wijst. Scager begon als brievenbezorger, het bedrag van de postzegels dat daarmee uitgespaard werd, vijf gulden per week, was zijn loon. Overigens was twintig gulden per week het hoogste salaris in dit bedrijf, dat door Scager aangemerkt werd als een miljoenenonderneming. Het was een ijzeren regel: hoe lager de salarissen van het personeel, des te groter de winst. Zo begon het baantje, dat hij ‘met alle ambitie deed en dat van onberekenbaar nut is gebleven toen ik, als lid van het Concertgebouworkest, penningmeester werd van de orkestvereniging “Sempre crescendo”, van de Amsterdamse Toonkunstenaars Vereniging, van de Maatschappij “Caecilia”, van de Vereniging Het Concertgebouworchest, van het Algemeen Ondersteuningsfonds, van de Vereniging van Gepensioneerden enzovoorts.’ Zonder uitzondering instellingen ter ondersteuning van in sociaal opzicht minder bedeelden: ‘Voor die baantjes moet men kunnen rekenen, dat zeer zeker. Maar allereerst moet men sociaal gevoel hebben. En dat had ik en op het kantoor heeft dat gevoel een flinke duw (in de goede richting!) gekregen. Toen ik de directie vertelde dat ik heen zou gaan, bood men mij 50% boven het Concertgebouwsalaris. Maar ik ging.’
Truus de Leur - augustus 2015