‘Ik heb een zoon!’ roept beeldhouwer Piet Esser uitzinnig van vreugde ’s ochtends om zeven uur vanaf het balkonnetje van zijn atelierwoning aan de Zomerdijkstraat in de Rivierenbuurt in Amsterdam. We tellen het jaar 1949. De beeldhouwer en zijn vrouw, aquarelliste Dora Wellensiek, hebben na twee dochters nu ook een zoon. Weldra komen bevriende kunstenaars en leerlingen van de Rijksacademie, waarvan velen in hetzelfde atelierblok wonen, op kraamvisite. Moeder Dora wil haar zoon David noemen, maar de vader geeft hem aan bij de Burgerlijke Stand als Daniël Semeyn. Hij vindt dat, alsof hij voorvoelde wat er komen zou, muzikaler klinken.
Daniël Esser: ‘In het atelierblok aan de Zomerdijkstraat waar wij woonden, werden we omringd door kunstenaars. Iedereen kwam bij elkaar over de vloer, al die kleurvolle mensen, dat was echt heel bijzonder. Zo woonde in ons trappenhuis bijvoorbeeld de zeer begaafde tekenares Ro Mogendorff, die wegens haar broodmagere en breekbare voorkomen op straat door buurtkinderen voor heks werd uitgemaakt. Zij had viool gespeeld in haar jeugd en zei wel eens: “Ik voel me zo eenzaam als een viool-snaar op een contrabas in de Grote Zaal.” Ook woonde daar het kunstenaarsechtpaar Hofker. Hij is tegenwoordig onder meer bekend van zijn Bali-schilderijen. Zijn vrouw maakte boeken over haar tuin en hun reizen, boeken die nu in het bezit zijn van het Teylers Museum in Haarlem In de laatste jaren van haar leven was zij praktisch blind en hielp ik haar met het uitzoeken van aquarellen en teksten. Van haar is de uitspraak: “De cellist zijn mijn ogen.” Daar was ook de bekende beeldhouwster Charlotte van Pallandt, een heel voorname barones, die ’s winters met pannensponsjes onder haar schoenen door de sneeuw liep. En Sonja Gaskell, die naast ons in haar atelier de dansers van het Nationaal Ballet opleidde. De hele dag geschreeuw en pianogetingel. Met mijn vriendje Erik Wolkers maakte ik de buurt onveilig. Zijn vader Jan kwam soms vertellen over planten, vogels, kikkers en torretjes, met die hese stem van hem. Bij de familie Wolkers thuis hoorde ik voor het eerst Billy Holiday en John Coltrane. In de ateliers van mijn ouders rook het altijd naar olieverf en klei, en er hing een sfeer van rust en concentratie. In ons huis, prachtig licht en met veel planten, schilderijen, tekeningen en beelden, werd altijd over muziek en boeken gesproken, nooit over geld of politiek. Tot op de dag van vandaag, waar we ook zijn op tournee, is het eerste wat ik doe een museum bezoeken en als het even kan de volgende dag weer. Ik vind er diezelfde rust! Daar word ik gelukkig van.’
‘Je karakter bepaalt je lot. Karakter wordt gevormd door je genen en je opvoeding. Het lag voor de hand dat ik naar de kunstacademie zou gaan, ik kon goed tekenen en aquarelleren. Vaak deed ik dat met muziek erbij, Bartoks strijkkwartetten bijvoorbeeld. Thuis werd ook gemusiceerd, Piet speelde met wat stramme boetseervingers dwarsfluit en mijn zuster Barbara speelde behoorlijk goed piano. Regelmatig kwamen er ook collega’s meespelen. Ik herinner me Brian Pollard met zijn fagot, terwijl ik boven met de bof in bed lag. Eind jaren vijftig kreeg ik bij een buurmeisje uit de straat, Lieke (toen nog niet Viersen) een cello in mijn handen geduwd. Het instrument was mij meteen zeer vertrouwd. Later op de muziekschool van het Muzieklyceum kreeg ik les van Reynier Bresser en Max Rodriguez, cellisten uit het Concertgebouworkest. Thuis speelde ik al gauw met vader en zuster baroksonates mee. Ik raakte verstrikt in de netten van die wondermuziek en klankdroomwereld – eigenlijk een soort drug – waar ik mij goed in kon verschuilen. In 1966 stond ik op een tweesprong: de muziek of de beeldende kunst? Intuïtief heb ik aangevoeld dat ik niet in de voetsporen van mijn ouders moest treden. Een wijs besluit, geloof ik. Op het conservatorium kreeg ik les van Tibor de Machula, en later van Jean Decroos, de Franse celloschool lag me uiteindelijk beter. Ook studeerde ik nog compositie bij Robbert Heppener. Toch bleef ik altijd met één been in de schilders- en beeldhouwerswereld staan. Ik had er veel vrienden en kennissen.
Toen ik in december 1978 werd gevraagd om mee te spelen bij het Concertgebouworkest, had ik nog helemaal geen orkestervaring. Het was een geweldige schok: Brahms’ Requiem met Haitink. Ik was direct verkocht. Een beetje wennen aan de discipline moest ik wel, ik kon wel eens wat laat zijn. Dan zei de portier: “Esser is binne, we kenne beginne.” In 1979 kregen violiste Janke Tamminga en ik een zoon, David. En ik kreeg mijn contract bij het orkest, samen met Arthur Oomens die uit het Rotterdams Orkest kwam en al echt een vakman was. Met hem heb ik decennia aan een lessenaar gespeeld, met héél veel genoegen en plezier. Een collega bij de bassen heeft ons wel “een instituut” genoemd. Daarnaast is kamermuziek altijd een noodzakelijkheid gebleven. Met het Amsterdams Pianotrio, met Joan Berkhemer en Rob Man, wonnen we in 1980 het Colmar Concours, waarna we vele reizen maakten. Later speelde ik ook met het Schumann Ensemble, de Ebony Band en natuurlijk bij vele vriendenconcerten.’
‘In 2003, na twintig jaar aan de Herengracht gewoond te hebben, ben ik teruggekeerd naar de buurt van mijn jeugd. Op een steenworp afstand van de Zomerdijkstraat woon ik nu met vrouw Simone en zoon Raphaël in een labyrintachtig huis vol schilderijen, beelden, boeken, en platen. Een grote passie die ik deel met beiden, is het aflopen van veilingen, waar ik regelmatig werk van bevriende oud-collega’s van mijn ouders op de kop tik. Af en toe kom ik werk van mijn ouders tegen, maar dat is erg duur geworden.
Een mens reconstrueert uiteindelijk zijn eigen jeugd, en dat is precies waar ik na mijn pensionering weer meer tijd voor zal hebben. Na vijfendertig jaar KCO is het zover. Al die jaren, door de tag heuer replica agenda geleefd, zijn voorbij gevlogen. Vervelen ga ik mij zeker niet. Een selectie uit de vele teksten, lezingen en brieven van mijn vader ga ik tot een boek bundelen. Ik wil nog het een en ander componeren, ik denk aan een liederencyclus voor Simone. En natuurlijk ga ik ook weer echt tekenen en aquarelleren, aan de Amstel of in Noord-Holland, zoals ik vroeger wel deed met vrienden. Maar leven zonder muziek is ondenkbaar, er zijn nog zoveel stukken die ik moet spelen! Kortom: genoeg plannen. Het zal alleen nog wel even wennen zijn aan zoveel vrijheid, na al die jaren orkestdiscipline.’
We rijden nog even langs de Zomerdijkstraat, waar Daniël een enorme cipres aanwijst die tegen het huis staat gevlijd. ‘Weet je trouwens, Anna? Lang geleden heeft mijn moeder Dora een klein cipresje in de voortuin geplant. Nu komt hij tot aan het dak. Het is een gemeentemonument geworden.’
Door Anna de Vey Mestdagh - Kcourant maart 2014