Ik ben geboren in 1945 en als enig kind opgegroeid in een klein stadje in voormalig Tsjecho-Slowakije. Moeder had een prachtige sopraan, hield veel van klassieke muziek en stimuleerde mij enorm bij het muziek maken. Mijn vader was elektricien en a-muzikaal. De liefde voor de muziek en het vioolspelen groeide bij mij gestaag en als 15-jarige begon ik de vioolstudie aan het Conservatorium van Bratislava. Tijdens die opleiding was altviool een verplicht bijvak en zo werd ik altiste van het net opgerichte Bratislava Strijkkwartet. In 1966 ben ik afgestudeerd en werd daarna aangenomen bij het Radio-Orkest van Bratislava. Een jaar later ging dat ensemble voor het eerst op tournee naar het Westen, naar Italië. Voor hotels had het orkest geen geld dus we bivakkeerden in de treinwagons waarin we reisden.
Ik had al langer vage plannen ooit in een buitenlands orkest te gaan spelen om meer ervaring op te doen. In ons eigen orkest werd veel moderne Russische en Slowaakse muziek gespeeld. Mahler en Bruckner waren voor mij onbekende fenomenen. Een tweede motief om naar het Westen te gaan was geld sparen om voor mijn vader een Skoda te kunnen kopen. Al zijn leven lang droomde hij van een auto. Via de Haarlemse dirigent Henri Arends, die bij ons een gastdirectie deed, kreeg ik een contract bij het toenmalige Noordhollands Philharmonisch Orkest. Dat was in 1968, het jaar van de Dubček-periode en de Praagse Lente, waaraan de Russische inval in augustus een einde maakte. De Russen sloten de grenzen hermetisch af en telefoneren en schrijven was ook niet mogelijk. Via de enige grensovergang die nog open was, bij Bratislava, mocht ik van de autoriteiten toch nog het land uit reizen.
En zo ging ik per trein richting Haarlem. Bij aankomst in die stad, aan het eind van de middag, was het orkestkantoor al gesloten. Daar sta je dan op straat in een wildvreemde stad, met de vocabulaire van een paar woorden Duits en met zeven gulden op zak. Gelukkig zag een vriendelijke dame mijn tranen en ze hielp mij in een taxi die mij naar een hotelletje bracht. Daar kon ik, op vertoon van mijn contract, overnachten. De volgende dag kwam alles in orde met het orkest. Mijn periode in het NPhO duurde twee jaar. In die tijd heb ik ook les genomen bij Klaas Boon, de solo-altist van het Concertgebouworkest. Vervolgens speelde ik een jaar in het Radio Filharmonisch Orkest, waarna in in 1971 werd aangenomen bij het Concertgebouworkest. Eigenlijk zou mijn eerste werkdag pas op 1 september zijn, maar al in mei ging ik als remplaçant mee op de 'berucht' lange tournee naar Noord- , Midden- en Zuid-Amerika. Kortom, ik werd meteen in het diepe gegooid! In 1975 was het mogelijk geld naar mijn vader te sturen. Daarmee heeft hij zijn droom – ooit nog eens in een Skoda te rijden - kunnen verwerkelijken. Vier jaar heeft hij er van genoten en kon in Nederland op bezoek komen. In 1988 ging het mis. Ik kreeg ernstige blessures aan de linker hand en arm. Dat letsel bleek onherstelbaar, zodat ik uiteindelijk in 1991 het orkest moest verlaten.
Het is nu november 2013 en ik heb met veel oud-collega’s de viering van het 125-jarig bestaan van het Concertgebouworkest bijgewoond. En weer heb ik gemerkt: het gevoel van verbondenheid met dit prachtige orkest gaat nooit weg.