Klaas Boon (Den Helder 1915 - Ruurlo 2002) was in het orkest gedurende vele jaren een opvallende verschijning. Door zijn lengte en door zijn spel. Hij begon in 1941 als tweede violist. Zo nodig speelde hij saxofoon. Mede op aanraden van tweede dirigent Jan Koetsier stapte hij over op altviool. Een intern proefspel voor de hergroepering van de altviolisten in september 1944 leverde, wat hem betrof, lovende reacties op, zoals van de concertmeester Ferdinand Helmann: zeer goed altist, orkestsoli uitmuntend, van Eduard van Beinum: uitstekend, en Jan Koetsier: mooie toon, zeer goed altist. Zo kwam Klaas Boon op de tweede stoel van de derde lessenaar van de altviolen terecht. Vanaf 1 september 1945 tot zijn pensionering was hij met een onderbreking in 1949/50 eerste soloaltist. De onderbreking was een uitstapje als soloaltist naar het Radio Filharmonisch Orkest wegens verschil van mening. In het getuigschrift dat hij van het Concertgebouw meekreeg stond dat hij een uitmuntend altvioolspeler was met een gave techniek en een prachtige toon en dat hij als aanvoerder van de altgroep aan hoge eisen had voldaan. Zonder conservatoriumopleiding.
Zijn eerste vioollessen had hij in zijn geboorteplaats van zijn vader gekregen. Na enkele jaren kwam daar klarinetles bij van een stafmuzikant van de marine. Toen hij elf jaar oud was, werd Dick Mesman zijn leraar. Mesman was als basklarinettist en bibliothecaris aan het Concertgebouworkest verbonden en speelde in het orkest zo nodig tevens viool. Ook van Oskar Back kreeg Klaas een tijdje les. Op zijn achttiende was hij al een goede klarinettist en wilde hij bij de stafmuziek van de Marine in Den Helder voorspelen. Zijn dochter Saskia vertelt dat hij niet werd aangenomen, doordat zijn ene been iets korter was dan zijn andere. Hij zou niet goed kunnen marcheren. In die periode kwam een band uit Bad Boekelo langs en die had een saxofonist/klarinettist nodig. Ze vroegen Klaas of hij geïnteresseerd was en hij ging mee.
In Boekelo heeft hij zeven jaar doorgebracht; intussen studeerde hij vioolpartijen uit het klassieke repertoire en reisde in die periode regelmatig naar Amsterdam om les te nemen bij Mesman. Tot zover Saskia. Met de band trok hij veel door Nederland, speelde naast saxofoon en klarinet viool en trad erin als zanger op. De band bleek een enorme leerschool, zoals in van het blad lezen, improviseren, in handig en met lef musiceren. Daarnaast speelde hij in een trio. De harde leerschool van de amusementsmuziek en de lessen van Mesman bleken voldoende om in 1941 via een proefspel in het Concertgebouworkest terecht te komen. Er waren veel vacatures, vooral door het gedwongen ontslag van Joodse orkestleden. Saskia: Een vriend van hem kwam hem tegen op de Noordelijke Amstellaan, nu Churchilllaan, en maakte hem op het proefspel attent. Hij had daar niet op gerekend en sputterde tegen; niettemin werd hij overgehaald, ging naar het Concertgebouw en kon een van de vioolconcerten van Max Bruch laten horen – vermoedelijk het eerste – aan onder anderen Willem Mengelberg en Eduard van Beinum, en kreeg een vaste plaats op uitdrukkelijke wens van Van Beinum in plaats van aangenomen te worden als volontair.
Als soloaltist speelde hij niet alleen orkestsoli, tevens trad hij, begeleid door zijn collega’s, op in belangrijke concerten van het altvioolrepertoire. De eerste keer tijdens de Nieuwjaarsmatinee van 1949 in de Symphonie concertante van Wolfgang Amadeus Mozart met concertmeester Jan Bresser en onder leiding van Hein Jordans. Het werk heeft hij daarna nog diverse keren met het orkest uitgevoerd. In 1966 met Yehudi Menuhin. De recensent van De Tijd vond dat beiden het ‘verrukkelijk mooi’ hadden gespeeld ‘in een perfect ensemble van klank en musiceerlust’. Bernard Haitink en een klein orkest zorgden voor een passende ondersteuning. Tal van recensies tonen zijn successen. In Harold en Italie van Hector Berlioz, de altvioolconcerten van William Walton, Carl Stamitz (in D gr.t.), Tibor Serly, Paul Hindemith (Der Schwanendreher) en Béla Bartók en met dirigenten als Eduard van Beinum, Pierre Monteux, Eugen Jochum en Kirill Kondrashin. Op 5 januari 1955 hield hij het Altvioolconcert van Hans Henkemans ten doop. Toen stond Rafael Kubelík op de bok. Meermalen speelde hij viola d’amore in de Johannes Passion van Johann Sebastian Bach. Tot zijn gewone werkzaamheden in het orkest behoorde het optreden als ‘opzichter van het streekwezen’: het betekenen van de partijen van de strijkers. Hij bespeelde voornamelijk een instrument van de oude Max Möller. Later beschikte hij tevens over een altviool die hij in Italië had laten bouwen door Dario Vernè.
Op 20 april 1980 nam hij afscheid van het orkest als solist in Harold en Italie van Hector Berlioz. Tijdens een huldiging in de Spiegelzaal kreeg hij de versierselen overhandigd die behoren bij het Ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau. Het Parool kopte de volgende dag: ‘Afscheid Boon met glanzend altvioolspel’. Lex van Delden vond dat zijn solo in Berlioz’ compositie ‘een bewonderenswaardig bewijs’ werd van ‘zijn technische zowel als artistieke niveau’. Als hoofdleraar altviool aan het Amsterdamsch Conservatorium leidde hij jonge musici op die vervolgens in het orkest terechtkwamen: Joris Bruijnjé, Lodewijk de Boer, Johan Giskes, Ferdinand Hügel. Imer Saracoglu kwam vanuit Turkije om bij hem te studeren en werd ook een vertrouwd gezicht in de groep altviolisten. Klaas Boon speelde als leraar heel veel voor, vaak uit het hoofd en hechtte grote waarde aan het studeren van veel orkestpartijen, meest uit muziekuitgaven die een bonte verzameling van uiteenlopende moeilijke fragmenten bevatten. Hij liet daarin niet alleen vaak de streken en vingerzettingen aanbrengen die in het Concertgebouworkest gebruikelijk waren, maar liet de partijen ook qua interpretatie spelen als op het podium van de Grote Zaal gebeurde. Klaas was gehuwd met de pianiste Lies Wiedemeijer. In 1946 werd Saskia geboren. Ze zou later celliste in het Concertgebouworkest worden. Na het overlijden van Lies hertrouwde hij met de pianiste Ina Overkamp. Met haar trad hij niet alleen als duo op, maar vormde met haar, Saskia en de eerste violist Noboyuki Shioda ook een pianokwartet. Het zou al spoedig bekend worden als het Concertgebouw-Pianokwartet. Een klinkende herinnering biedt een grammofoonplaatje met de registratie van het Pianokwartet van Gustav Mahler dat een jaar eerder was ontdekt. Het grammofoonplaatje verscheen in 1973 als jaarpremie voor de Donateurs van het Concertgebouworkest en vormde de fonografische wereldpremière. (Zie T. de Leur, ‘Het Concertgebouw-Pianokwartet. Een gedreven ensemble…’) Klaas Boon bezat een onderkoelde humor. De hoogste lof van de pedagoog Boon was: ‘Dat was lang niet gek.’ Een typerende uitspraak voor een Noord-Hollander.
Johan Giskes juni 2013