Voor mij ligt een roerend document, een orkestdagboek. Het is het eigendom van Frits en Albert Rijksbaron, de zonen van Willem (ook vaak Wim genoemd) Rijksbaron, die van 1941 tot 1970 tweede violist van het Concertgebouworkest was. In een verzorgd handschrift schrijft hij over buitenlandse orkestreizen in de periode van 1946-1958. De naam Rijksbaron kende ik al uit oude Mahler- en Bruckner-partijen, waarin orkestleden op de achterste pagina vaak hun naam, datum, dirigent en plaats schreven. Het was altijd een bijzondere ervaring om uit die partijen te spelen, met aantekeningen van lang geleden, veelal met blauw potlood, vaak met uiterst bruikbare vingerzettingen. Jammer genoeg worden die partijen zelden nog gebruikt, omdat Mariss Jansons zijn eigen materiaal meeneemt. Ik ontmoet Frits, reclamemaker, en Albert, hoogleraar Grieks in ruste, bij Frits thuis. Het boekje ligt klaar, samen met nog een mapje foto’s van alle groepen uit het orkest van de jaren vijftig. Nu ligt het hier bij mij thuis en ik blader door volgeschreven bladzijden. Ansichtkaarten, toegangsbewijzen en menu’s zijn er als illustraties tussen geplakt. Wat te denken van: ‘We arriveren in Edinburgh waar de bussen klaarstaan om ons naar de hostels te brengen. Ik heb een ongunstige kamer, gelegen naast toilet en badgelegenheid. Bovendien rennen er ’s nachts muizen door mijn kamer.’ Ik lees over een drie maanden durende Amerika-reis, waarbij de dirigenten Eugen Jochum en Eduard van Beinum ook met de bussen meereizen. Over de Salzburger Festspiele: ‘Repetitie in het Festspielhaus onder leiding van Metropoulos en een jonge Canadese pianist, Glenn Gould.’ O, wat was ik daar graag bij geweest.
Willem Rijksbaron (1916–1978) bezocht het Amsterdams Muzieklyceum, waar hij les had van onder andere Oscar Back. Tijdens zijn studie ontmoette hij zijn toekomstige vrouw, een pianiste. Voor het eerste proefspel bij het Concertgebouworkest werd hij afgewezen, maar het jaar daarop werd hij aangenomen. In een briefje aan zijn vrouw vermeldt hij dat het niet de tijd is om uitbundig feest te vieren. Hij was zich welbewust van de heikele positie waarin zijn Joodse collega’s zich bevonden. Hoe vreemd is het voor ons in de eenentwintigste eeuw te lezen dat het orkest in 1942 dwars door een door oorlog geteisterd Europa naar Wenen reist om het honderdjarig jubileum van de Wiener Philharmoniker op te luisteren. Dit was de wereld van Willem Rijksbaron. Mengelberg, Van Beinum, Jochum en de jonge Haitink waren de dirigenten die het meest op de bok stonden. Met Mengelberg had hij het al gauw aan de stok.
Hij was nog maar net in het orkest toen het volgende gebeurde. Repetities duurden van half tien tot half een, net als nu. Het is bekend dat Mengelberg daar maling aan had. Hij ging rustig door wanneer hij dat nodig achtte. Zo ook deze keer. Het werd half één en Mengelberg trok zich daar niets van aan. De jonge Rijksbaron stond op en maakte aanstalten het podium te verlaten omdat hij moest lesgeven. Mengelberg sloeg af en vroeg: ‘Wie is die meneer?’ Waarop Willem zijn visitekaartje uit zijn zak haalde, dat aan een violist gaf, die het weer doorgaf aan de lessenaar voor hem. Uiteindelijk belandde het bij Mengelberg, die niets zei en de repetitie vervolgde. Later eiste hij verontschuldigingen, die hij niet kreeg. De volgende ochtend zat Willem er weer gewoon, weer was half één geen belemmering om door te gaan, maar wel kwam de wraak van Mengelberg: ‘Mijne dames en heren, wij gaan nog even door, maar de heer Rijksbaron mag gaan.’ Men moet niet vergeten dat in die tijd lesgeven een noodzakelijkheid was om het magere orkestsalaris op te krikken.
Verder bladerend lees ik een verslag van een concert in Londen. ‘We speelden in de Royal Albert Hall, dat echter zo lek was in het dak, dat het letterlijk sneeuwde op het podium. Op die reis namen we fietsen mee.’ De overtocht ging namelijk per boot. Wat later in Wenen. Van Beinum verwelkomde het orkest op het station. Vervolgens werden de orkestleden naar een hotel gebracht waar geen plaats voor ze was om te eindigen in een onooglijk hotel in een achteraf buurtje. Ik lees over een ontvangst: ‘Was uitstekend en de stemming was in de beginne goed, maar jammer genoeg liep het geheel uit op een dronkemansbende.’ Ik begrijp dat de tourneekoffers zelf gekocht moesten worden en Willem vermeldt de aankoop van een exemplaar voor elf gulden. Ik denk aan de luxe Remova-koffers die voor ons aangeschaft zijn…
In Salzburg wordt een gedurfd programma uitgevoerd onder leiding van Georg Szell: Von Einem, Walton en Prokofjev. Wat een moed! Willem was een begaafd violist. In de Kleine Zaal gaf hij een recital, begeleid door zijn vrouw. Hij speelde daar onder andere de Nederlandse première van de Vioolsonate van Francis Poulenc. Zoon Albert bezit de muziek met opdracht en aanwijzingen van de componist. Hij was ook een eigenzinnige man, die onderhevig was aan stemmingswisselingen. Naarmate hij ouder werd, kreeg hij steeds meer last van podiumangst. Het spelen werd een angstige last. Hij begon te simuleren en speelde met zijn stok boven de snaren (wat overigens ook niet eenvoudig is). De loyale tweede vioolgroep hield hem de hand boven het hoofd. Zoon Frits zat in de zaal toen Willem zijn laatste concert speelde. Kort voor de opkomst van Haitink ontstond er commotie op het podium, Willem kon het niet meer aan. Frits haalde zijn vader van het podium en nam hem mee naar Brasserie Keyzer voor een drankje. Hij kreeg ziekteverlof en raakte in het zorgcircuit. Hij had het grote geluk om in de instelling Duin en Bosch in Castricum waar hij belandde, een psychiater te treffen die goed viool speelde. Al spoedig gaf hij concerten in het tehuis – regelmatig met de jonge Jacques Zoon – en werden er om hem heen concerten georganiseerd. Van zenuwen was geen sprake meer, hij was daar immers de beste. Nooit meer wilde hij terug naar Amsterdam. Hij overleed op tweeënzestigjarige leeftijd. Preludium herdacht hem in elegante bewoordingen. Zomaar een orkestleven. Zijn liefde voor muziek heeft hij aan zijn zoons doorgegeven en dat is geen geringe erfenis.
Petra van de Vlasakker Kcourant juni 2013