Petra gaat mij voor naar haar studio waar een glanzende zwarte kat in elegantie wedijvert met Petra’s glanzend zwart gelakte harp. Het is een harp van de Franse bouwer Camac en tien kilo lichter dan de grote gouden Horngacher-harpen van het KCO. De orkestinstrumenten zijn onlangs vervangen door nieuwe, één als gift van de Stichting Donateurs, de andere werd geschonken door de American Friends. In 2003 nam Petra van der Heide de eerste harpplaats over van Sarah O’Brien. Ze werd geboren en grotendeels opgeleid in Nederland, maar deed orkestervaring op in Duitsland. In de rubriek Nieuwe lichting vertelt zij over haar jeugd, haar opleiding, de Duitse orkesten waarin zij speelde, haar eerste indrukken van het Concertgebouworkest en overdenkt ze haar toekomst in ons midden.‘
’Petra van der Heide – ‘Ik was zes jaar toen ik een harp hoorde en vast besloten, dat ik dat wilde spelen, maar ik was nog te jong. Thuis hadden we een piano. Mijn vader speelt piano en orgel, mijn moeder speelt viool. Dus muziek alom in huis. Het was niet meer dan vanzelfsprekend dat mijn broer en ik ook iets zouden gaan doen. Ik ben linkshandig en speelde wel eens viool, maar dan andersom. Na blokfluit op mijn zesde begon ik met piano. Toen ik tien was, kreeg ik mijn eerste harpje, en vanaf mijn twaalfde had ik les van Erika Waardenburg. Ik kreeg een heel oude, heel mooie harp. Erika had vooral ervaring met conservatoriumleerlingen en ik kwam daar als twaalfjarige puber. Dat was een moeilijk begin, maar ik heb uiteindelijk tien jaar bij haar les gehad. Vijf jaar voor mijn studie, vijf jaar tijdens mijn studie. Op mijn tweeëntwintigste deed ik in Utrecht examen. Toen ben ik naar Duitsland vertrokken, ook op advies van Erika, omdat ik nog een jaar in het buitenland wilde studeren. Na tien jaar bij dezelfde docent heb je ook wel behoefte aan ‘dezelfde kritiek van een ander’, zeg ik altijd maar. Maria Graf gaf een cursus in Utrecht, haar heb ik gevraagd of ik een jaar bij haar mocht studeren. Dat wilde zij wel, maar alleen als ik in Hamburg kwam wonen. Maria zei later tegen me: ‘Het was voor jou heel belangrijk, want als je thuis was gebleven en om de week op en neer om een lesje te komen halen, dan was je thuis doorgegaan met datgene wat je al die jaren al deed.’ Ik speelde heel veel hier in Nederland, in alle orkesten. Ik zat helemaal tot aan mijn oren in het werk. Bij het Concertgebouworkest was ik in 1995 geweest. Bij de radio heb ik geremplaceerd, ik was in Groningen geweest en bij het Balletorkest. Ik heb uiteindelijk twee jaar bij Maria Graf gestudeerd. Nog vóór mijn eindexamen bij Maria kreeg ik een tijdelijke baan bij de Hamburger Symphoniker. Ik raakte freelance aan de slag in heel Noord-Duitsland.In Duitsland beoordeelt men je toch streng op het feit dat je freelancer bent. Als je ergens remplaceert en de mensen zijn enthousiast, dan vragen ze onmiddellijk: in welk orkest speel je? Nou, als je niet in een orkest speelt, dan houdt eigenlijk het gesprek een beetje op. Dat vond ik diep frustrerend. In het begin was het leuk, je speelt op verschillende plekken, leert veel mensen kennen, wordt enorm flexibel, al die verschillende orkesten, verschillende harpen, verschillende collega’s, maar toen ontstond de behoefte om een eigen baan te hebben.
‘In 1998 kreeg ik een baan in Darmstadt. Het was een operaorkest van het middenniveau in Duitsland. Dat was hartstikke leuk, maar ik kwam er wel achter, dat ik voor de opera niet geschikt ben. Ik vond de werkomgeving leuk, we hadden een pittig jong orkest met de wil tot goed musiceren, een jonge chefdirigent die er hard aan trok. Ze deden daar grote dingen, ik heb daar Moses und Aron gedaan en Die Frau ohne Schatten, Gurrelieder in de grote bezetting. We hadden een prima podium, waar grote bezettingen op konden. Maar ik bloeide helemaal op als ik symfonieconcerten deed. Bij de opera kende ik na vijf repetities dat stuk uit mijn hoofd, daarna ging ik me vervelen. Ik las hele boeken tijdens de voorstellingen en vergat mijn inzet… Maar goed, toen ik daar eenmaal achter was, remplaceerde ik bij allerlei symfonieorkesten. Of ik zou naar een beduidend groter theater moeten, want dan ben je met zijn tweeën en kun je afwisselen. In een klein theater ben je de enige harpiste en speel je alles.Het vooroordeel dat je als harp weinig diensten hebt, gold ook daar niet. Ik had ontzettend veel te doen. Ik moet er wel bij zeggen, ik heb in Darmstadt ontzettend veel geschnabbeld. In die tijd steeg mijn zelfvertrouwen. Op dit moment ben ik blij dat ik dat hele repertoire inderdaad gespeeld heb. Ik begrijp dat nu pas: met al die moeilijke stukken hier voelt het een stuk beter dat je het merendeel een keer gezien hebt. Een vaste baan bij een Duits symfonieorkest is niet gelukt. Toen heb ik ook in Den Haag gespeeld bij het Residentie Orkest, en kwam het idee: Nederland zou toch eigenlijk ook wel weer leuk zijn.’
‘In Darmstadt hadden we onze eigen kamermuziekserie. We verzamelden stukken, iedereen had zijn inbreng en in een vergadering stelden we zes programma’s samen met in elk daarvan iets bijzonders, een wereldpremière of iets anders. Financieel werd dat door het theater mogelijk gemaakt. Alle theaters hebben wel ergens een kamermuziekzaal. Kamermuziek wordt overal slecht betaald, maar orkesten met een goede collegialiteit willen kamermuziek met elkaar doen, ook zonder geld. Met de kamermuziek kan het beter bij het Orkest. Ons orkest heeft een heel grote verbondenheid, een heel gezonde collegialiteit, maar het feit dat we niet kunnen repeteren in het Gebouw, maakt het meer dan moeilijk. Want op het moment dat je stukken wilt spelen – nou ja, deze studio (Petra kijkt met gepaste trots rond in haar eigen studeerkamer, red.) kan ik met drie mensen in ieder geval zitten. Maar een septet kan ik hier niet repeteren.’
‘Amsterdam onderging ik als een hele warme douche. Toen ik het podium opkwam en begon te stemmen, zweeg iedereen. Dat was voor mij een wonder. Uniek. Bij repetities en concerten kom ik een uur tevoren binnen, ik hou heel erg van de stille Grote Zaal. Je bent binnen vijf minuten klaar met stemmen als de zaal leeg is.’
Tdl – Gebruik je de vingerzettingen van je voorgangsters in de harppartijen?
PvdH – ‘In dat opzicht is er niemand die zijn voorganger blind volgt. Maar uit pure interesse neem ik de vingerzettingen van mijn voorgangers meer dan serieus. Alleen: ik heb mijn eigen specialiteit en ik hou me er dus niet altijd aan. Verder vind ik, dat iedere musicus zo flexibel moet zijn om dat ook ter plekke te veranderen, als dat nodig is.We hebben net – dat vind ik wel leuk om te vermelden – een afsluitend proefspel gehouden voor auditietraining. Dat geven we ieder jaar in Amsterdam op het conservatorium, waar ik gastdocent ben. Hogerejaars uit Amsterdam doen eraan mee, maar iedereen van buiten kan ook intekenen. Dan krijgen ze de hele proefspelliteratuur voor hun neus en aan het eind houden we een echt proefspel met een harpjury erbij en lootjes trekken, allemaal zo echt mogelijk. We doen ook altijd een aantal ensemblestukken, dus bekende partijen die je met een instrumentalist doet. Bij de Ouverture La forza del destino, zorg ik altijd dat er een klarinettist bijkomt. Dan merk je ook direct of het teamworkers zijn, of ze luisteren, of ze reageren, of ze stemmen met iemand samen en zo. Als iemand de muziek volgt, doet wat er staat, is dat heel belangrijk. Als iemand dat leuk vindt, en netjes doet, en hij is flexibel, dan kan hij in een orkest spelen. Dat is altijd mijn uitgangspunt. De kunst is: doen wat er staat zonder dat het stijf klinkt. Rubato spelen binnen de slag, denk ik altijd. Dan probeer ik ze ook mee te geven dat thuis uitgedachte vingerzettingen vaak bij een orkest niet werken, omdat je moet kijken naar een dirigent. Erika is daar ook erg streng in: niet zeuren, gewoon doen, en Maria zei altijd: vingerzettingen veranderen alleen als de nieuwe vingerzetting beduidend beter is. Zij hanteerde de ‘Trefferquote’: als van de tien keer proberen zes keer goed gaat, dan kun je hem veranderen. Gaat vijf keer goed, vijf keer fout, dan heb je geen reden om hem te veranderen.’
‘Wat ik mis, is kamermuziek, en de Ceremony of carols van Britten ieder jaar. In Duitsland heb ik dat tien jaar lang met kerst ieder weekend gespeeld, hier sinds mijn terugkeer niet één keer. Prachtig, ongelofelijk goeie muziek, voor mij bijna heilig. Als je lesgeeft, wil je je leerlingen ook wat praktijkervaring bieden. Dat kan zo weinig bij ons. Een academieplek kunnen we zo snel niet creëren, maar ik vind wel dat als we twee keer per jaar een derde of een vierde harp nodig hebben, je dan studenten moet proberen te krijgen. Verder zit ik met groot plezier in de redactie van de KCOurant. Dat is een ontzettend leuke manier om de hele geschiedenis, de structuur, de organisatie te leren kennen. Ik zie mijzelf ook nog wel bestuurswerk doen, maar niet nu. Ik heb afgelopen jaar 85% dienst gehad en in dat soort periodes zie ik me er niet veel naast doen. Het schrijfwerk kun je natuurlijk prachtig op je eigen tijdstip doen. Maar bestuurswerk… Voor wekelijkse vergaderingen heb ik nu te weinig tijd. (Petra was onlangs gepolst voor een functie in het Verenigingsbestuur, red.) Wat me ook interesseert: als je nieuwe dirigenten wil gaan uitproberen, dan moet je de referenties van binnenuit, vanuit de betrokken orkesten binnenhalen. Ik vraag me af, wat er in de praktijk gebeurt.De combinatie van contacten met mensen en de organisatorische kant heb ik altijd erg leuk gevonden. Ik ben vaker voor bestuursfuncties gevraagd. In Darmstadt heb ik maar heel even in het bestuur gezeten, want daarna ging ik weg. Hier ben ik inmiddels betrokken bij de organisatie van het Wereld Harp Congres 2008 in Amsterdam, dat vijfentwintig jaar geleden werd opgericht door Phia Berghout, vroeger solo-harpiste van het KCO. Ik ga me bezighouden met het selecteren van jong talent. Ik heb een groot rechtvaardigheidsgevoel, ik wil dat de dingen eerlijk, zakelijk correct en toch menselijk geregeld zijn. Dus als ik het gevoel heb, er zijn dingen niet helemaal zuiver, dan wil ik me er wel mee gaan bemoeien.’
‘Ik heb met opzet niets gezegd over al onze fantastische dirigenten, want daar wordt al zo ontzettend veel over gesproken, maar Zubin Mehta vond ik fantastisch. Daar heb ik echt van genoten. En in dezelfde adem: Jansons vind ik absoluut een meer dan professioneel iemand. Ik hoor ook dat het orkest anders klinkt, kleurrijk klinkt. Als het orkest heel goed speelt, moet ik vreselijk oppassen dat ik niet wegdroom, dan ga ik heerlijk naar iedereen zitten luisteren. Dat is gevaarlijk. Ik heb ook zo’n prachtige plek, ik kan het hele orkest zien. Daarbij is het ook zo, dat als er een achterste lessenaar van de tuttistrijkers een keer niet inzet, ik van de kaart raak, want dat waren mijn stichnootjes. Zij zijn het ook, die werden gevraagd in het kader van mijn proeftijd, want zij zitten vlakbij en horen alles. Omgekeerd let ik erg op hen, omdat zij heel belangrijk voor mij zijn. De puzzel die we met zijn allen in elkaar zetten – we leveren allemaal een stukje – dat is en blijft voor mij het fascinerende van een symfonieorkest.
Truus de Leur Kcourant februari 2006