‘Toen ik acht jaar was, ben ik begonnen met vioolspelen. Ik had een geweldige lieve leuke muzikale juf, en was meteen zo geïnspireerd dat ik ook “viooljuf” wilde worden. Op mijn veertiende ging ik bij Qui van Woerdekom studeren aan het Haags conservatorium. Het eerste jaar was heftig, want ik moest heel veel veranderen en heb echt een jaar drooggezwommen! Blijkbaar klopte er niet veel van mijn houding, maar de liefde voor muziek zat er al goed in. Mijn ouders waren beide op volwassen leeftijd nog begonnen altviool en cello te spelen, en ze speelden ’s avonds strijkkwartet. Dan hoorde ik in mijn bed de eerste violist heel virtuoos een G groot-akkoord spelen met een indrukwekkende riedel erachteraan, en dan kwam ik in mijn pyjama uit bed om stiekem, heel zachtjes de trap af te lopen en te luisteren. Als dan per ongeluk het parket achter de kast kraakte, riep mijn moeder: ‘Marijntje, wat doe jij daar?’ - dan werd er gelachen en sloop ik terug naar bed.
De liefde voor orkestspel zat er al vroeg in: ik speelde van mijn negende tot mijn zeventiende in het Hofstads jeugdorkest, helemaal het einde! Mijn ouders hebben me helemaal niet gepusht, en ik had zelf geen andere ambities dan viooljuf te worden.’
‘Vervolgens heb ik een lange periode van acht jaar bij mevrouw Van Wely gestudeerd, dat was geweldig. Ze was lief, geduldig en zowel technisch (“voor elk pijntje een pilletje”) als muzikaal (alle individuele kwaliteiten werden extra naar boven gehaald) een fantastisch pedagoge. Ik was op zaterdag in Den Haag de laatste leerling en omdat het conservatorium al dicht ging, kwam ze bij ons thuis lesgeven. Van mijn moeder kreeg ze altijd een gebakje en ik denk dat ze dat heimelijk wel leuk vond. Ze was geen ster in inparkeren en ik zie haar nog eindeloos heen en weer gaan om haar rode autootje in een parkeervak te krijgen! Daar kreeg ik een beetje de zenuwen van; het duurde maar en duurde maar, dan ging ik die moeilijke octavenpassage nog maar weer een keer studeren. Het was haar idee om me met het Oskar Back Concours te laten meedoen, zelf had ik daar absoluut niet aan gedacht. Maar ik heb haar wel gevraagd of ik een kans op de finale zou maken. Toen ze daarop ja zei, heb ik meegedaan. Het was heel leerzaam; examens en zelfs audities waren eigenlijk “peanuts” vergeleken met zo’n concours. Een paar weken later deed ik proefspel voor concertmeester van het toenmalige Noordelijk Filharmonisch Orkest. Door haar toedoen was ik ineens in een concertmeestersfunctie beland.’
‘Na drie jaar in Groningen gespeeld te hebben kwam er een tuttiplek vrij bij de eerste violen van het KCO. Veel mensen begrepen er niets van dat ik mijn concertmeestersfunctie wilde opgeven voor een tuttiplek, maar voor mij was het vanzelfsprekend dat de kwaliteit van het geheel boven de positie van mijn individuele plek stond. Antoine van Dongen kreeg die baan, maar Hein van Royen belde me op om te zeggen dat ze me heel graag wilden hebben en dat, als ik bereid was te komen schnabbelen, de eerstvolgende baan voor mij zou zijn. Ik zei mijn baan in Groningen op, verhuisde naar Amsterdam en heb een jaar geschnabbeld, waarna de elfde stoel vrijkwam en ik officieel deel uitmaakte van het orkest. Intern heb ik drie jaar later nog een keer proefgespeeld voor mijn huidige plek, alweer negentien jaar geleden.’
‘Sinds Johan Kracht ziek werd, ben ik degene die de partijen van eerste, tweede en altviool voorziet van streken. Douwe vroeg me het te doen, hoewel het niet officieel bij mijn functie hoort. Het moet nou eenmaal gebeuren en je moet niet beledigd zijn als het uiteindelijk allemaal anders moet. In elk orkest is het weer anders geregeld; soms doet de concertmeester het, en ik ken ook een orkest waar een gepensioneerde violist de partijen betekent. Het gaat bij ons alleen om nieuwe of niet veel gespeelde stukken. Soms ben je er lang mee bezig (zoals de Lyrische Suite van Alban Berg), en soms gaat het heel snel. Er staat een vergoeding tegenover, maar toch voelt het soms een beetje als strafwerk. Ik heb meteen gezegd: “Als mijn streken niet bevallen, dan stop ik ermee”, maar dat is nooit gebeurd en volgens mij werkt het zo best goed. Wat me op het moment een doorn in het oog is, is dat we soms uit gekopieerde partijen spelen waarin je niets kan uitgummen. Daar staan dan vingerzettingen in die je niet weg krijgt; dat stoort en beïnvloedt ons speelplezier en onze prestaties. Ook de artistieke wensen van Jansons zijn soms mettertijd veranderd. De partijen typexen is geen oplossing; onze bibliothecaris Marianne Butijn zou eigenlijk meer uren moeten krijgen om alle aantekeningen van Jansons over te nemen in nieuwe partijen. Maar dat kost tijd en dus geld.’
‘Ik hou ervan goed voorbereid op de repetitie te komen. We hebben weinig repetitietijd en het gaat eigenlijk altijd meteen over het “hoe” van de noten, dus moet je je partij goed kunnen spelen. Achteraan spelen is denk ik moeilijker, maar vooraan is het een stuk duidelijker (vooral voor de dirigent) als je een uitglijder maakt. Ik zit eigenlijk meestal wel lekker te spelen; ik voel me vrij en ben heel blij met de collega’s naast wie ik zit. Ik heb het daar vroeger en nu altijd erg mee getroffen. We zijn met elkaar vertrouwd, kennen elkaars neigingen en kunnen daarop inspelen. Voor mij is het heel belangrijk dat er rust heerst en geen hectiek, dat je niet op eieren hoeft te lopen.Het niveau van de groep is hoog. Er is wel een heel andere dynamiek dan vroeger. We hadden nogal wat opvallende types zoals Jean Louis Stuurop die te pas en te onpas van zijn stoel opstond en commentaar gaf. Of iemand als Andras Lehota die met één goede zin (met dat prachtige accent) meteen een relaxte sfeer kon scheppen.
Zoals het tegenwoordig gaat met evalueren en proefjaren vind ik niet goed. Vroeger kreeg je (meestal ook nog te laat) een brief van de directeur dat je als je bezwaar had dat een nieuwe collega een vast contract kreeg, je op persoonlijke titel per brief moest reageren. In de praktijk was er eigenlijk zelden iets aan de hand, en kwam iedereen zijn proefjaar door. Het huidige systeem kent volgens mij twee problemen: als iemand goed functioneert, wordt er toch een hele lijst aan kleine kritiekpuntjes verzamelt die dan zo uitvergroot worden dat het alleen maar problemen creëert. Zo’n lijst kan je in principe over iedereen wel maken! Het is beter iemand vanuit vertrouwen rustig te laten groeien. En als iemand niet functioneert, worden problemen eigenlijk op deze manier niet opgelost. Als er echt dingen moeten veranderen, werkt het veel beter als het van binnenuit komt, uit eigen inzicht. Anders voelen mensen zich aangevallen en krijg je soms zelfs een tegenreactie, want het creëert angst. Het zelfcorrigerend vermogen van mensen is veel groter dan je denkt.’
‘Het enige echt zware aan onze baan vind ik dat je altijd maar weer die opperste concentratie moet opbrengen, dag in dag uit, week in week uit. Je aandacht kan eigenlijk nooit even verslappen. Maar gelukkig geeft de muziek zelf verlichting en werkt verheffend op je gemoed. Dan ontstaat een “flow” en is concentratie niet meer zwaar. Dat hangt natuurlijk van het programma af; met sommige componisten heb je meer affiniteit dan met andere. Eigenlijk ben ik een echt museummens: de oude cultuur zo goed mogelijk behouden en uitvoeren. Al speel ik een Brahms-symfonie voor de veertigste keer, het voelt alsof ik een oude vriend begroet, het wordt alleen maar mooier. Daarentegen kan ik gedeprimeerd worden van sommige nieuwe of atonale muziek. We speelden een keer een lange periode Moses und Aron van Schönberg en dat werkte toen behoorlijk op mijn gemoed. Er hoeven wat mij betreft ook geen Sjostakovitsj- of Mahler-jaren te komen, dat is teveel van het goede. Een sterf- of geboortedag is wat mij betreft geen goede artistieke reden om componisten steeds te programmeren. Een orkest is eigenlijk ongelofelijk bijzonder. We zitten in een behoorlijk paradijselijke situatie, en toch wordt er wel eens gezeverd. Aan de ene kant denk ik dat ik het paradijselijke te weinig besef, aan de andere kant kunnen die twee kanten niet zonder elkaar bestaan. Muziek krijg je niet zomaar, er moet soms eindeloos aan dat riet worden gezaagd voordat er muziek uit komt!’
Maaike Aarts Kcourant oktober 2009