Vandaag verken ik een voor mij nieuw stukje Amsterdam. Ik ben op IJburg, voor een gesprek met contrabassiste Carol Harte. In haar ruime appartement, met prachtig uitzicht op het water en dobberende zeilbootjes, vertelt ze meteen hoe veel rust ze daar ervaart in vergelijking met haar vorige woning in het centrum van de stad.
Diezelfde rust kon ze maar moeilijk opbrengen toen ze op zesjarige leeftijd, tijdens een les over muziek, als een blok viel voor de contrabas. ‘Nog veel te klein,’ luidde echter het oordeel van de leraar, ‘je zou op een stoel moeten staan om die te kunnen bespelen.’ Hoewel Carol de combinatie stoel en contrabas wel zag zitten, werd de afspraak gemaakt dat ze eerst een paar jaar cello zou spelen, waarna ze de contrabas mocht proberen. Op haar twaalfde werd deze belofte uiteindelijk ingelost.
Hoe is de Amerikaanse vanaf dat punt eigenlijk bij het KCO beland?
‘Ik heb gestudeerd aan Juilliard in New York en daarna aan de Hochschule für Musik in Wenen. Een vriendin uit Nederland vertelde me over een contrabasvacature bij het Amsterdams Philharmonisch Orkest (tegenwoordig het NedPhO). Ze zei: “Vrijdag is het proefspel. Als je wint, heb je een leuke baan. Zo niet, dan hebben we een leuk weekend in Amsterdam.”’
Daar was geen speld tussen te krijgen en dus toog Carol naar de hoofdstad van Nederland. Ze kreeg de baan, speelde er drieënhalf jaar, vertrok weer naar de Verenigde Staten, maar miste Nederland. Acht maanden later kon ze als vaste remplaçante terecht bij het KCO. Na een proefspel werd ze in 1992 volwaardig lid van de basgroep.
Ze vergelijkt de rol van de basgroep met het bouwen van een huis: als je geen goed fundament hebt, stort de boel in. Maar in dit geval hangt of staat dat fundament met een goede samenwerking. ‘Uiteraard heeft iedereen binnen de groep zijn eigen ideeën, over het spel, over de interpretatie. Het is geven en nemen, maar dat houdt het ook spannend. Uiteindelijk stijgt de groep boven het individu uit en dat maakt ons sterk.’
Benieuwd vraag ik Carol hoe ze zichzelf, met zoveel ervaring, elke keer weer voorbereidt en klaarstoomt voor een concert. Ze wijst in het speciaal op het belang van een goede algemene conditie. ‘Je kunt niet alleen bezig zijn met het concert van de komende week. Net als een atleet moet je het hele jaar aan je vorm werken.’ Het spelen van kamermuziek, maar ook lesgeven, houden haar hierbij scherp.
Het lesgeven lijkt een bijzonder plekje in haar hart te hebben: ‘Het is geweldig, soms heb ik het idee dat ik meer leer dan mijn leerlingen. Door onder woorden te brengen wat je wilt horen van een leerling, word je je meer bewust van je eigen spel. Als ik speel, speel ik in de eerste plaats voor mezelf, uit liefde voor de muziek. Als je lesgeeft, doe je iets voor iemand anders. Iets dat ook nog eens heel belangrijk is. Het is fantastisch om leerlingen te zien groeien, als bassisten en als mensen.’ Haar studie psychologie, met psychoanalyse als specialisatie, komt hierbij zeer goed van pas. ‘Het heeft mijn manier van lesgeven enorm veranderd. Door de verworven inzichten toe te passen merk ik dat de leerlingen minder gespannen zijn. Ik laat ze zich minder op zichzelf richten, waardoor ze opener worden en ze meer vermogen ontwikkelen om samen te werken.’ Niet onbelangrijk wanneer je in een orkest moet spelen, iets dat Carol omschrijft als een soort synchroonzwemmen.
‘Mijn studie heeft me in staat gesteld een betere docent te zijn. Een goede musicus is immers niet vanzelfsprekend een goede leraar. Hoe je lesgeeft, wordt ons eigenlijk niet geleerd.’ Ze legt uit dat er op dit gebied nog wel wat winst valt te halen: ‘De omgang met leerlingen is vaak erg gericht op prestatie. Musici zijn perfectionisten en worden vaak kwaad op zichzelf als iets niet lukt. Als ik deze frustratie bemerk bij een leerling, probeer ik de prestatiedruk wat weg te nemen door bijvoorbeeld een grapje te maken: “Misschien zou je het wel kunnen spelen als ik het goed had uitgelegd. Zal ik het nog een keer proberen?” Hierdoor neem je de frustratie wat weg en laat je de leerling een stapje terugzetten om vervolgens weer een grotere stap vooruit te zetten.’ Het organiseren van een workshop om dit soort inzichten op docenten over te brengen, is iets waar Carol wel voor te porren is. Een mooi plan. Maar hoe ziet ze de toekomst verder?
‘Ik weet het nog niet. Ik heb altijd gezegd dat ik mijn oude dag niet in Nederland wil slijten. Maar vooralsnog is het plaatje hier compleet. Met mijn muziek, het orkest, het lesgeven en privé. Zodra daar iets uit wegvalt, verandert het plaatje en zou ik misschien weer gaan nadenken over een terugkeer naar Amerika, naar mijn familie, mijn vier zussen. Maar op dit moment klopt alles.’
Ten slotte vraag ik aan Carol wat zij zou doen als ze voor één dag de baas was bij het KCO. Deze virtuele machtspositie leidt tot een korte stilte, maar dan weet ze het. ‘Dan zou ik graag eens van gedachten wisselen over het toenemende geluidsvolume waarmee het orkest soms lijkt te spelen. Het is een trend, je ziet het ook bij andere orkesten en studenten. Maar ons orkest kan zó mooi zacht spelen. Balans, intensiteit en kwaliteit, daar gaat het om. Het KCO heeft een speciale klank en een eigen identiteit die we samen creëren. Daar zijn we trots op en die mogen we niet verliezen.’
Met deze laatste zin kan toch niemand het oneens zijn?
Als ik op de terugweg door de rumoerige binnenstad fiets waar de mensheid haar volumeknoppen altijd opengedraaid heeft staan, denk ik nog even terug aan de weldadige rust op IJburg. •
Mieke Bleeker Kcourant april 2012