In 1979 kwam Petra van de Vlasakker als tweede violiste in dienst van het KCO. Zij maakte in haar lange loopbaan veel dirigenten en een aantal orkesten mee. Haar naam staat bovendien onder een reeks boeiende schetsen van vertegenwoordigers van ‘ons’ pubiek in de KCOurant.
Dertig jaar geleden dus begon ze in het orkest. Lachend zegt ze dat dat vier jaar voor de geboorte van haar groespgenote Mirte de Kok was en dat een andere groepsgenote Eke van Spiegel nog in luiers rondkroop. Daarvoor zat ze in Stuttgart, Bamberg, Kaapstad en Wenen, wat eigenlijk allemaal min of meer toevallig gebeurde. Ze wist na de middelbare school nog niet helemaal zeker of ze wel naar het conservatorium wilde en besloot eerst een jaar als au pair naar Wenen te gaan. Zo kwam het dat ze in één van de mooiste paleizen van Wenen bij een verarmde adellijke familie in huis kwam om te zorgen voor een oude dame die haar heup gebroken had. Van haar twaalf kinderen had ze zes zonen in de oorlog verloren, alleen de meisjes en die jongens die een gebrek hadden of te jong waren, bleven over. Met de jongste dochter die pianiste is heeft ze nog steeds contact en als het kan blijft ze na een tournee wat langer in Wenen om met haar kamermuziek te spelen. Het was een zeer excentrieke familie en de gekste mensen kwamen daar aan huis. Alle beroemde namen voor wie Beethoven strijkkwartetten of pianoconcerten geschreven had kwamen daar: de Radetzky’s, de Schwarzenbergs, Auerspergs...
Na een jaar vertrok ze omdat het niet meer te combineren bleek met haar intensieve studie. Uiteindelijk heeft ze haar hele studie aan de Hochschule für Musik und darstellende Kunste in Wenen gedaan. Bij de toenmalige concertmeester van de Wiener Philharmoniker, Josef Sivo, en bij Eduard Melkus, in wiens barokorkestje ze ook meespeelde: ‘de authentieke uitvoeringspraktijk bestond er alleen maar uit dat we de stok iets hoger vast hielden...’Hoewel Wenen 25 jaar na de Tweede Wereldoorlog nog in niets op de stad van nu leek – het was een grauwe stad – was het klimaat zeer internationaal, vooral op de Hochschule. De studie was behalve het inschrijfgeld gratis, misschien dat dat ook een rol speelde. In die tijd moet Jansons daar ook hebben rondgelopen, hij studeerde bij Swarowski; ‘noch ik noch iemand van mijn studiegenoten kan zich herinneren hem ooit te hebben gezien, waarschijnlijk zat hij altijd op zijn kamer te studeren.’
Na het behalen van haar ‘Reifeprüfung’ wilde ze graag ver weg en stuurde een bandje naar het Capetown Symphony Orchestra. Vervolgens verliep het allemaal heel gemakkelijk; ze stuurden haar een ticket toe, kwamen haar afhalen en zetten haar (voor één nacht!) in een hotel. De volgende ochtend had ze haar eerste orkestrepetitie waar ze zonder enige ervaring en totaal onvoorbereid aan begon. Ze zegt nu dat ze er als een blinde in een porseleinkast rondwaarde. Het niveau was natuurlijk niet geweldig, maar ze heeft nergens zo’n lol gehad als daar én ze woonde met een aantal mensen in een prachtig huis aan zee.
‘’s Ochtends repeteerden we en ’s middags gingen we met z’n allen naar het strand. Kaapstad is echt één van de mooiste steden die ik ken. Zuid-Afrika was één van de laatste landen waar nog geen tv was; daarom deed je misschien wel veel meer samen. Het was een hele spannende tijd, waarin de Apartheid op z’n eind liep en iedereen enorm betrokken was. Het orkest was van en voor de joodse gemeenschap; op vrijdag speelden we een klassiek concert op zondag lichte muziek en op zaterdag waren we vrij.’
Na twee jaar besloot ze terug te keren naar Europa. In Siena ontmoette ze Jean Pascal Tortelier die toen chef was van Toulouse en haar uitnodigde daar te komen spelen. Maar het liep anders; ze deed tegen beter weten in proefspel voor het orkest - het héle orkest! - in Bamberg en werd tot haar stomme verbazing aangenomen. Ze hadden daar twee vrouwen en een harpiste dus gaf ze zichzelf geen schijn van kans. Ze herinnert zich nog de eerste repetitie: Dvorák VII, ‘en ik kon niet geloven hoe mooi dat klonk na Kaapstad’.Bamberg was een echt reisorkest, ze maakten eindeloos veel tournees door Duitsland, soms drie weken achter elkaar, met elke dag een trein- of busreis én een concert.‘Er is geen Duits stadje waar ik niet gespeeld heb, soms speelden we onder de ringen in een gymzaaltje. Ook Rostropovich die toen de solist en natuurlijk nog minder beroemd was, deed dat allemaal mee.’Maar ze was er doodongelukkig. Het was een heel stijf orkest. De omgangsvormen waren erg formeel. Zo werd haar te verstaan gegeven nooit alléén met een collega te spreken en had men vaste plaatsen in de bus. En ze miste vriendinnen in het orkest. Pas nadat ze had opgezegd, begon ze Bamberg te waarderen om z’n barokke gebouwen en mooie bossen.
Ze deed proefspel bij het Stuttgarter Kammerorchester, dit keer alleen voor Karl Münchinger, de chef-dirigent die een absolute potentaat was en zo gek als een deur. Hier kwam ze in een totale anarchie terecht van een groep mensen die z’n saamhorigheid en sfeer vooral ontleende aan de gemeenschappelijke afkeer van Münchinger. Een collega tekende karikaturen van hem die hij dan tijdens concerten in de partituur aantrof. Na twee jaar deed ze proefspel voor het Koninklijk Concertgebouworkest, voor Krebbers en Olof. De participerende rol van de concertmeesters reikte bij dat proefspel heel wat verder dan het ‘dank u wel’ van tegenwoordig, wat misschien helemaal niet zo verkeerd was. Ten slotte is het toch ook heel belangrijk om te zien hoe iemand op aanwijzingen reageert.Na negen uur treinen terug naar Stuttgart rinkelde meteen de telefoon: Hein van Royen [de toenmalige artistiek directeur, red], dat ze was aangenomen. Münchinger zei: ‘Gehen Sie nur nach Holland – Käseland’, maar ook ‘Sie sind zwar Ausländerin, aber man sieht’s nicht’.
Haar eerste programma bij het KCO was César Franck met Edo de Waart, waar ze van te voren de plaat van beluisterde. Het orkest was totaal anders, al was het maar omdat ze toen één van de jongsten was en nu één van de oudsten. Om twee voor half tien zat het hele orkest nog in de kantine, terwijl nu iedereen op het podium zit te studeren. Ze vindt het orkest tegenwoordig zeer professioneel. Ook ervaart ze eindelijk geen verdeeldheid meer vanwege de chef-dirigent, wat een enorme rust geeft in het orkest. Ze geniet erg van de sfeer in de groep, de jonge mensen, het rouleren, héél inspirerend, iedereen heeft iets eigens, brengt wat mee, iedereen zit eens voor-, of achteraan: echt een prima systeem.
Petra: ‘Over vier jaar, als ik weg ga – en ik vind dat je dan ook weg moet gaan, en niet nog moet blijven remplaceren, om echt plaats te maken voor de jonge garde! – zal ik met voldoening terugkijken op een bijzonder plezierige loopbaan. Ik heb, denk ik, de leukste periode meegemaakt die je je maar kan voorstellen, met nog de staart van alle na-oorlogse grote dirigenten zoals Bernstein, Doráti, Giulini, Tennstedt, Jochum en natuurlijk Harnoncourt, die in een gouden met briljanten ingelegd lijstje komt.'
Caroline Strumphler Kcourant april 2009