Jan Wolfs

Contrabassist Jan Wolfs en zijn diverse orkestrale functies: "De mensen die bij ons komen spelen, doen dat uit muzikale overtuiging."

Mensen Jan Wolfs 2011 TdLHij studeerde nog aan het conservatorium van Maastricht, toen hij al in het Limburgs Symfonie Orkest, onder André Rieu senior, speelde. ‘Ik volgde Folkert Rosing op, toen hij naar het KCO ging’. Zijn leraar aan het conservatorium was Henk Guldemond, van 1959-1994 solocontrabassist van het KCO: ‘Hij hield me flink aan het werk en je kreeg de muzikale ideeën mee van de grote dirigenten die hij in het Concertgebouworkest meemaakte. Folkert en ook Jean Sassen, de aanvoerder van het LSO, studeerden daar toen ook. Ik bleef luisteren bij hun lessen en heb daar veel van geleerd. Frits Schutter studeerde in die tijd bij Henk in Amsterdam. Een half jaar voor mijn afstuderen werd ik aangenomen bij het KCO.’

Alsof je op een bulldozer zat

Toen Jan Wolfs in 1978 in het Concertgebouworkest werd aangesteld, had hij al vanaf 1976 tournees van het orkest meegemaakt. Hij kwam in de plaats van Jan Reuling en was de jongste van de groep. Zijn collega’s waren Henk Guldemond en Tonny de Gruyter aan de eerste lessenaar, Cees van der Poel, Frits Schutter, Folkert Rosing, Guibert Vrijens, Ruud Bastiaanse en Fred Nijenhuis. Het instrumentenbestand van het Concertgebouworkest bestond voor een groot deel nog uit de grote vijfsnarige Otto-bassen, waarvan er omstreeks 1900 op aanwijzing van Mengelberg zes voor het Concertgebouworkest waren gebouwd door de gebroeders Louis en Wilhelm Otto in Düsseldorf.

‘Mengelberg wilde voor de grote symfonische werken waarin hij excelleerde (Tsjaikovsky, Richard Strauss en Mahler) een donkerbruine (oud koper) klank, van de basgroep horen,’ aldus Jan. ‘Je kreeg in die tijd het instrument van degene die wegging, in mijn geval Jan Reuling, en dat was ‘n Otto. Dat was wennen. In het begin was het alsof je op een bulldozer zat in vergelijking met je eigen instrument. Later heb ik van Folkert nog een heel mooie bas gekocht. In de jaren zeventig zag hij bij een uitdragerij, Miep van ’t Vinkske in de Vinkenstraat in Maastricht, een bas staan, met een paar stokken erbij. Na wat afdingen nam hij voor 400 gulden de hele handel mee. Hij had al gezien, dat een van die stokken heel mooi was en op zichzelf al veel meer waard. Hij heeft de bas naar vioolbouwer Bouman in Den Haag gebracht en op grond van houtonderzoek stelde deze vast dat hij rond 1680 gebouwd was, dus vóór de Italiaanse tijd. Het was volgens Bouman een Belgisch instrument met een prachtig achterblad. Hij heeft de bas toen totaal gerestaureerd.’

Het valt me op met hoeveel liefde bassisten kunnen vertellen over hun grote instrumenten, die zelden op de voorgrond treden, maar wel het fundament vormen van de muzikale klankpaleizen die het Concertgebouworkest zijn publiek voortovert. Inmiddels speelt Jan in het orkest niet langer op een Otto-bas.

‘Het orkest had nog een Lefebvre, een 18de-eeuws in Nederland gebouwd instrument, dat Henk Guldemond ooit voor het orkest had gekocht. De Otto’s werden toen bespeeld door Tonny de Gruyter, Fred Nijenhuis, Guibert Vrijens, Frits Schutter en mij. Een van de slechtere Otto’s, want er is ’n tijd geweest dat bassisten zelf hun bas repareerden met alle gevolgen van dien, is ’n paar jaar geleden uitgeloofd als prijs in een loterij van de Donateurs. Deze instrumenten worden nog weinig gebruikt want de musici van nu zijn meer gericht op helderheid en men is niet zo gecharmeerd van dat donkerbruine; er zit te weinig kern in en daardoor weinig boventonen. Ik vind het jammer, maar ik begrijp het wel. Dankzij de Donateurs hebben we er nu onder andere enkele Engelse en Italiaanse instrumenten bij gekregen, die helder klinken en ook lichter te bespelen zijn. Mijn Lefebvre heeft vier snaren. Het is soms een beetje lastig met composities die erg laag liggen zoals bijvoorbeeld het Concert voor de linkerhand van Ravel. Dan is het handig als je nog een vijfsnarige bas hebt staan, om daarop terug te grijpen. Het beleid is dan ook om enkele goede Otto’s te houden. Ook handig als ’n instrument in reparatie is.'

’‘The Greatest Orchestra in the World’

Jan is actief in het Verenigingsbestuur en maakt in die kwaliteit nu deel uit van het Stichtingsbestuur; daarnaast is hij, via de instrumentencommissie, ook lid van het Donateursbestuur. Hij heeft belangrijke ontwikkelingen in de geschiedenis van het orkest meegemaakt.

‘Ik ben begonnen bij Hein van Royen en Dolf van Dantzig [de voormalige artistiek leider en de toenmalige zakelijk directeur, red]. Sindsdien is het tijdbeeld flink veranderd, en ook het muzikale landschap verschilt sterk van het vroegere. Dirigenten en solisten die eerst voor minder geld naar Amsterdam kwamen, doen dat niet langer. Dus daar moet geld voor gegenereerd worden. Het orkest moest daarom geprofessionaliseerd worden. Dat heeft vooral Wim Scherpenhuijsen Rom gedaan. Ik heb dat van dichtbij meegemaakt omdat ik ook in die tijd in het Stichtingsbestuur zat.'

Scherpenhuijsen Rom was voorzitter van de Raad van bestuur van de toenmalige NMB, uiteindelijk de ING, en voorzitter van het Stichtingsbestuur van 1988 tot 1999.

‘Toen ik in het orkest kwam,’ vervolgt Jan, ‘was Wim Polak, oud-burgemeester van Amsterdam, voorzitter van een bestuur met verder voornamelijk notabelen. Scherpenhuijsen vond het tijd voor verandering, hij haalde onder meer Robert Reibestein en Cees van Lede in het bestuur. Nu zorgt Jan Hommen voor de continuïteit wat betreft ING. Op een gegeven moment stelde Scherpenhuijsen Willem Wijnbergen aan als directeur om het orkest, vooral financieel, internationaal beter te positioneren. Als we voorheen bijvoorbeeld naar Amerika gingen, begonnen we ergens in Californië en gingen dan per bus overal naar toe om geld te verdienen om uiteindelijk het optreden in Boston, Washington en New York te kunnen bekostigen. Daar is het mes in gezet. Als je wil meespelen op de wereldmarkt, dan moet je vooral zijn op de plekken waar de andere grote orkesten ook komen. Dat betekent doorgaans: plekken die geld kosten. Toen is ook de sponsoring op gang gekomen. Als we nu naar Amerika gaan dan spelen we alleen op de belangrijkste podia, waaronder Carnegie Hall, en vliegen weer terug. Zo is het ook met Parijs, Wenen en Berlijn. Deze strategie heeft ons geen windeieren gelegd en uiteindelijk geresulteerd in de erkenning door The Gramophone als “The Greatest Orchestra in the World”.’

Mensen Jan Wolfs RS

De kost gaat voor de baat uit

‘Wat voor de orkestleden echt lastig is geweest in die tijd was de uitbreiding van de kantoorstaf, want de kost gaat voor de baat uit. Toen jij [van 1991-1993 was Truus de Leur artistiek directeur ad interim, red.] er zat, was er een man of vijftien en de administratie werd nog door het Concertgebouw NV gedaan. Nu zijn het er ongeveer 45, sommigen in deeltijd. Maar die professionalisering loopt fantastisch. Kijk bijvoorbeeld naar de Stichting Donateurs onder voorzitterschap van Alexander van Wassenaer en met Wouter Steijn als directeur. Een groep enthousiaste bestuursleden met een enorme liefde en inzet voor het orkest. Dat is vooral hoorbaar op het podium door de mooie instrumenten die zij hebben kunnen aankopen. Ook het Stichtingsbestuur, nu onder voorzitterschap van Robert Reibestein, bestaat uit mensen die zich gepassioneerd inzetten voor het orkest en die de korte lijnen tussen bestuur, directie en orkest op prijs stellen en benutten.’

De mensen die bij ons komen spelen, doen dat uit overtuiging

‘Het orkest zelf is flexibeler geworden. Indertijd was de invloed van de FNV, de vakbond, nog vrij groot en de musici waren doorgaans Nederlanders. Dat is door de EU snel veranderd. De nieuwe musici kennen elkaar vaak al uit de internationale muziekwereld. Ze kiezen om muzikale redenen voor Amsterdam, ondanks het feit dat Nederland een duur land is om te wonen en de salariëring, die wel een stuk is verbeterd, nog steeds niet kan concurreren met de grote Duitse orkesten. De mensen die bij ons komen spelen, doen dat uit muzikale overtuiging en ze blijven ook. Ze worden overal gevraagd om solist te zijn en masterclasses te geven. Dat heeft internationaal gezien een grote uitstraling.’

Ook wat dirigenten betreft, is er veel veranderd

‘Bernard Haitink als chef-dirigent heb ik een kleine tien jaar meegemaakt. De programmering was toen anders: voor de pauze een ouverture en dan een Haydn- of Mozart-symfonie of een piano- of vioolconcert, en na de pauze een groot werk. Dat vond ik wel prettig, qua beleving, moet ik zeggen. Nu komt er van begin tot eind een enorme orkestklank over je heen. Dat begon met Riccardo Chailly. Hij is een virtuoos dirigent, kan alles aangeven en is ritmisch precies. Veel oudere musici waren dat niet zo gewend, er was meer vrijheid in frasering. Vanaf die tijd is het orkest door pensionering in snel tempo veranderd. Na Chailly heeft Mariss Jansons dat precieze voortgezet, maar vanuit een andere achtergrond waarin ik onder meer Kondrasjin herken, ook een Pietje precies, maar dat komt waarschijnlijk door hun Russische scholing en achtergrond. In die periode was ook Harnoncourt nog volop actief. Een melodie afronden en tonen, die je als je ze bij wijze van spreken niet speelt toch wel hoort, geen nadruk geven. Als je dat meegemaakt hebt, dan denk je, zó moet dat. Hij was een volhardende leermeester. Hij heeft wat gefoeterd op de bassen onder anderen, vond dat wij vaak veel te nadrukkelijk speelden. Wij dachten: een bas is toch de bodem, dan zei hij: ja, maar dat hoor je tóch wel. Lange noten niet aanhouden, geen akkoorden die maar blijven liggen, “keine Verstopfungen”. Hij kan muziek driedimensionaal maken. Als je bepaalde zaken laat wegvallen, wegfaden, dan hoor je ook andere instrumenten die anders in de klank zouden opgaan. Dan krijgt de muziek ruimte en diepte. Ook gastdirigenten profiteerden daarvan. Heb je een potloodje en een stukje papier, dan kan ik laten zien, wat ik bedoel met dat driedimensionale. Ik kan de T van TRUUS zo schrijven, maar ik kan ook alleen de contouren aangeven. Dan krijg je driedimensionale letters met diepte. Je ziet toch duidelijk een T staan.'

'Ik denk dat ook Maria Pires muziek op die manier benadert. Kristian Bezuidenhout, de Zuid-Afrikaanse pianist en coming man in de pianoforte-wereld - al speelde hij bij ons een modern instrument -, laat ook soms iets verwaaien. Als ik een opvolger voor Harnoncourt zou willen noemen, dan is het Fischer. Dat is een van de meest poëtische dirigenten op dit moment. Zijn programma’s zijn mooi en evenwichtig, maar het is ook de uitvoeringspraktijk en zijn natuurlijk gezag. Hij zoekt naar een kamermuziekklank bij een groot orkest.’

Jan Wolfs, die als jongste in de basgroep begon, is langzamerhand de oudste. Hij verwijst even naar zijn naderend vertrek: ‘Er is één leuke kant aan gepensioneerd worden,’ zegt hij, ‘dan ben je weer even de jongste in de gepensioneerdenclub.’

Truus de Leur    Kcourant december 2011

Auteur
Truus de Leur
Details
Jan Wolfs (J.A.Th.M.)