Een gesprek met Carlo Ravelli, van 1960 tot 1997 hogelijk gewaardeerd tweede hoboïst van het Koninklijk Concertgebouworkest, opgegroeid in de Stotijn-school en zoon van een van de grote baszangers die ons land rijk was, Willem Ravelli. Deze stond talloze malen op het podium van de Grote Zaal, onder meer in Bachs Matthäus-Passion. Hoe was het om op te groeien als kind van een zo bekend zanger?
‘Muziek speelde vanaf de wieg een rol. Mijn vader gaf thuis les. Hij studeerde thuis. Wij woonden in Den Haag in de Vruchtenbuurt. Léon Orthel woonde in de Aardbeienstraat, Jaap Stotijn in de Kruisbessenstraat, Piet Veenstra sr., solohoornist in het Residentie Orkest, twintig meter van ons af, in de Tomatenstraat. Mijn jeugdvriendje Leo Driehuijs in de Morelstraat... Ook een muzikaal “vruchtbare” buurt dus! Piet was hoornist en violist, ik ben in zoverre in zijn voetsporen getreden, dat ik later ook twee instrumenten speelde, viool en vanaf mijn zeventiende hobo. Piet Veenstra was erbij, toen ik van mijn ouders een speelgoedviooltje van V&D kreeg. Ik was vijf. Ik heb dat viooltje gepakt, zo (hij laat een linkshandige greep zien). Piet Veenstra zei: “Nee, Carlo, het moet zò, links op de schouder, rechts strijken.” Ik schijn gezegd te hebben: “Néé, ik doe het zó..!”
Vanaf zijn zesde kreeg Carlo vioolles van Piet Veenstra.
‘Als ik goed gestudeerd had, kreeg ik een vlag in mijn boekje. Niet steeds de Nederlandse vlag, hij had fantasievlaggen. Als ik zag dat de laatste vlag alweer een paar weken oud was, moest ik er wel weer eens tegenaan. Ik heb les van hem gehad tot ik naar het Koninklijk Conservatorium ging.’
Carlo had er een jaar vioolles van Joachim Röntgen, toen hij begon met hobo bij Jaap Stotijn. Hij had een leerjaar van de lagere school gemist vanwege de hongerwinter, op zijn dertiende ging hij naar het Grotius Lyceum en toen hij zestien was, naar het conservatorium. Hij was 21, toen hij in de twee instrumenten eindexamen had gedaan, plus het examen orkestspel voor hobo.
‘Met Leo Driehuijs,’ herinnert hij zich, ‘speelde ik – wij waren twaalf of dertien – op school viool en piano op de muziekhalfuurtjes tussen de middag, georganiseerd door de leraar Engels. Schubert en Mozartsonates en zo.'
Leo Driehuijs ging ook naar het Conservatorium en studeerde piano bij Theo van der Pas en hobo bij Stotijn. Later was hij enige jaren hoboïst in het orkest van de Nederlandse Opera Stichting, werd vervolgens repetitor én dirigent en vervolgde zijn loopbaan als dirigent van het toenmalige Omroeporkest, daarna van het Gelders Orkest. Uiteindelijk werd hij dirigent in Amerika. Hij speelde een belangrijke rol in Carlo’s muzikale leven.
‘Een hobo zal je in een marcherende kapel niet aantreffen’
Militaire dienst in februari 1954. Hij kwam uiteindelijk terecht in Amersfoort bij de geneeskundige troepen. Dienstplichtigen uit Den Haag waren een week later opgekomen vanwege een pokkenepidemie. Zij bleven bij elkaar en stonden te boek als het ‘pokkenpeloton’. Daaruit werden zeven jongens geselecteerd om opgeleid te worden tot operatiehelper. Carlo was een van hen.
‘We hebben maanden in de klas gezeten, les gehad van een chirurg die ons alles bijbracht: anatomie, ziekteleer, geneesmiddelenleer, operatiekamertechniek…Daarna werd ik in Den Haag in het Zuidwal Ziekenhuis geplaatst, voor een half jaar. Ik sliep en at thuis bij m’n ouders en ging naar mijn werk in de operatiekamer(s). Verantwoordelijk werk was het, maar ik vond het prachtig en interessant!’
Daarna moest hij weer in parate dienst en kwam in Assen terecht, de thuisbasis van de Johan Willem Friso Kapel.‘Met Leo Driehuijs was ik na de oorlog in Assen, waar hij ondergedoken had gezeten, met vakantie geweest bij de familie Smits. Meneer Smits was saxofonist in de kapel en zorgde dat ik de rest van mijn diensttijd als hoboïst in de kapel kwam. Verder had ik met de dokter, ’s morgens vroeg om zeven uur het ziekenrapport.
Een maand lang Passionen
Hij had ook daar zijn viool bij zich en voldoende tijd om te studeren. Nadat hij was afgezwaaid, heeft hij, nog in uniform, proefgespeeld en werd aangenomen in Enschede. Het Overijssels Philharmonisch Orkest was net beroepsorkest geworden en stond onder leiding van Yvon Baarspul.
‘Het was een heel jong orkest. De eerste hoorn was geweldig, een amateur, die misschien bij Stork in Hengelo werkte; hij werd toen beroepsmusicus. Zo waren er meer. We waren met drie hobo’s, ik was tweede en althobo, en heb daar al veel althobo gespeeld. We moesten al die koren in de provincie bedienen. Een maand lang Passionen, meest Matthäus natuurlijk. Als violist zat ik in een strijkkwartet van orkestleden. We begonnen dan bijvoorbeeld met een strijkkwartet van Haydn, vervolgens het Hobokwartet van Mozart en na de pauze Dvořáks Amerikaanse kwartet. We hebben echt leuke concerten gegeven tot in Utrecht toe.’
Eenmaal in Enschede had Carlo bedenkingen over zijn manier van hobo spelen.
‘Ik had problemen, een beetje een chevrotté vibrato (Carlo mekkert ter illustratie). Leo Driehuijs raadde mij aan naar Cees van der Kraan te gaan.’Eens in de twee weken kreeg hij een middag les bij Cees, plaatsvervangend solohoboïst bij het Concertgebouworkest, en werkte aan ontspanning en ademhalingstechniek. Een van de hoornisten van het OPhO bleek open tb te hebben. Op een gegeven ogenblik waren tien orkestleden besmet. Orkest en personeel werden doorgelicht. Niets aan de hand. Twee maanden later moest ik, omdat ik ook les gaf aan het Muzieklyceum in Enschede, weer doorgelicht worden. Het was intussen maart en Passionentijd, ik speelde me suf. Er zat een plek zo groot als een gulden op mijn linkerlong.’
Carlo werd opgenomen in het Studentensanatorium in Laren, van de eerste tot de laatste dag samen met de fluitist Piet Reyns, van 1 april 1957 tot eind januari 1958. In september vatte hij de draad weer op bij het OPhO:
‘Toen heb ik nog ontzettend lekker zitten spelen daar. Mijn hele manier van spelen was verbeterd.’
Hoofdronde: uniek in de historie
‘Toen Everhard Spelberg vertrok, heb ik bij het Concertgebouworkest gesolliciteerd. Mijn proefspel vergeet ik nooit. We waren met z’n dertienen, uiteraard allen Hollanders... Voorronde in de Kleine Zaal. We moesten meteen ook samenspelen met Haakon: openliggende soli voor twee hobo’s. Han de Vries en ik gingen door naar de finale. Onze hoofdronde is uniek in de historie. Han en ik, Grote Zaal. Om twaalf uur werden de strijkers van de repetitie naar huis gestuurd. De blazers bleven zitten. Péter Erös, de toenmalige assistentdirigent, dirigeerde. Zó’n pak doorspelen… Daphnis et Chloé, de Haydn-variaties, Berlioz’ ‘Menuet des follets’, Bartóks Concert voor orkest. Daarna was de beurt aan Han. Toen Han klaar was, werd het orkest weggestuurd. De jury bleef in de zaal en wij moesten ons solostuk spelen. Ik werd begeleid door Marion Pollard. Ten slotte werd mij nog gevraagd om de solo van de tenoraria uit de Matthäus-Passion te spelen. Er was geen partij van, dus als het niet lukte, telde het niet mee…. Het was maart, passietijd, dus ik kon het dromen. Ik werd aangenomen. Han zat nog op het conservatorium, hij was pas achttien, geloof ik, en werd toen niet aangenomen; later wel als eerste hobo samen met Edo de Waart, na Haakons overlijden.’
'Mijn oren zijn, mede door het vioolspelen, goed getraind. Ik heb een goed relatief gehoor en kon mij goed aanpassen. Als de eerste hobo geen zorgen heeft over het spel van de tweede, kan hij zich helemaal op zijn eigen werk concentreren. Ook bij het Concertgebouworkest heb ik veel althobo gespeeld: in de opname met Jansons van de Fantastique; oboe d’amore met Harnoncourt, een cantate van Bach, ik speelde dezelfde noten als de violen, en zat ook achter de eerste violen. Dat geeft net dat mooie kleurtje eraan. De Franck-symfonie, The bells van Rachmaninov…’
‘Zo heet, dat het mechanisme vast zat’
‘De hoboïsten in het Concertgebouworkest speelden allemaal Lorée, behalve Leo van der Lek, die speelde op een Cabart, een niet zo geweldig instrument, om het voorzichtig uit te drukken. De Stotijns zorgden dat ik een Lorée kreeg en Leo kreeg die van mij. In het voorjaar ging het orkest op tournee naar Amerika, van 10 april tot 3 juni 1961, met Haitink en Jochum. In het noorden hadden we een sneeuwstorm in Cleveland, en in het zuiden was het 50 graden aan de Mexicaanse grens. In Arizona gaven we een buitenconcert in een park. Er waren wel 10.000 mensen, wij zaten in een shell en het was bloedheet. Bij het inspelen drukte ik een klep naar beneden, die kwam niet terug. Het hout werkte zo, dat het mechanisme vast zat. Ik moest vijlen, mijn nieuwe hobo van een paar maanden oud. Als je weer in normale omstandigheden verkeert, is er speling, dus instrument verpest. Echt zonde.’‘Mooi gespeeld, hoor’
‘Met Haakon spelen was geweldig. Dat eerste jaar heb ik 154 concerten gespeeld. Ik was de enige, er waren nog geen twee tweede hobo’s. Ze hadden Cees gevraagd om voor mij vijf concerten in het seizoen te spelen, zodat ik een paar keer vrij was. Hobo’s zijn bijna altijd nodig, ook bij kleine bezettingen. Maar het was mijn eerste jaar en ik was fit. Ik heb nooit meer last gehad van die tbc, nooit pijn gehad, nooit benauwd geweest. Wat dat betreft was ik bevoorrecht.'
'Het Nederlands Kamerorkest had geen blazers, dus met Szymon Goldberg deden we elk jaar de Bach-cyclus: Brandenburgse concerten en Suites. Dat was heel dankbaar, en met Haakon natuurlijk heel fijn. De Grote Zaal vol, het podium vol met publiek, ongelofelijk. Met Goldberg ook nog naar Italië, samen met Werner Herbers, Joep Terwey en Han de Vries. Britten dirigeerde het kort daarvoor ontdekte Haydn-concert met Rostropovitsj als solist bij het Kamerorkest. Dat was de eerste keer dat Rostropovitsj in Nederland optrad. Met Haakon en het Kamerorkest onder leiding van André Rieu sr. heb ik alle orgelconcerten van Händel opgenomen. Met Leo Driehuijs een plaat gemaakt met I musici, een dubbelconcert van Marcello, in Vevey, hun thuisbasis.'
'Dan van 1966 tot 1988 het Nederlands Blazers Ensemble. Dat begon met De Klerk die mij had gevraagd voor een concertje in de Kleine Zaal, waar drie hobo’s nodig waren. Hij had mij met Monteux in Wenen in de Fantastique gehoord; ik stond achter voor de echo. Bij het inpakken na afloop van het concert, kwam De Klerk langs en zei: “mooi gespeeld, hoor.” Met Colin Davis heb ik dat ook opgenomen. Na één keer dacht ik, dat kan ik wel uit mijn hoofd spelen.’
Andere dirigenten die een bijzondere plaats in zijn herinneringen hebben zijn:
‘Kondrasjin een geweldige trainer én veeleisend; Haitinks Kerstmatinees: onvergetelijk, maar ook de Serenades van Brahms zijn briljant en schitterend! Kleiber was heel bijzonder, maar helaas éénmalig. Harnoncourt: nieuwe speelmanieren en technieken, bijvoorbeeld in de drie Mozart-opera’s en de Schubert-symfonieën, én de Passionen! En, heel lang gelden, in 1961, Hans Rosbaud: een kleine, magere Grootheid, met een hoofdletter. Pierre Monteux, ook apart. Hij viel eens van de bok af, zonder ernstige gevolgen, gelukkig.’
Behalve als hoboïst heeft Carlo ook in bestuurlijk opzicht zijn steentje bijgedragen: van 1962-1970 was hij commissaris van het Verenigingsbestuur.Na een lange reeks van concerten en gewaardeerd door alle eerste hoboïsten met wie hij samenwerkte, ging Carlo in 1997 met pensioen.
Slotwoord van Carlo: ‘Gaarne wil ik alle solo-hoboïsten met wie ik heb samengewerkt, bedanken voor het geduld dat zij met mij hadden, als ik het een ietsiepietsie te bont maakte. Het waren er zes, om precies te zijn: Haakon Stotijn, Cees van der Kraan, Han de Vries, Edo de Waart, Werner Herbers en Jan Spronk. Ik ben hun ook dank verschuldigd voor het feit, dat ze zo goed naar míj hebben geluisterd, wat tot gevolg had, dat het (bijna) altijd stemde… Werner en Jan wil ik extra dank zeggen, omdat de samenwerking met hen verreweg het langst heeft geduurd. Natuurlijk vergeet ik m’n vriend en maatje Jan Kouwenhoven niet. Ook als we niet tegelijkertijd moesten opdraven, bleven/blijven we tòch vrienden!’
Truus de Leur - Kcourant juni 2011