Juraj Illés: 'Ik voel me meer thuis in Nederland – Ik woon tenslotte al achtendertig jaar in dit land.'
Juraj Illés, jarenlang violist in het KCO en sinds september 2001 met pensioen, vertelt over zijn bestaan als musicus in Midden-Europa, en over het leven van muzikanten die speelden in bars, koffiehuizen en Weinstuben. Verder het verhaal hoe de dirigent Charles de Wolff hem en vele andere collega’s naar Nederland haalde.
‘Ik heb mij niet bewust voorbereid op mijn pensioen. Het is nu eenmaal zo dat je moet stoppen met spelen als je vijfenzestig wordt, althans, in het orkest. Ik wist wel voor mezelf dat ik niet zou ophouden met viool studeren. Want als je wordt gebeld om mee te komen spelen in een ensemble of orkest, moet je natuurlijk voorbereid zijn. In de praktijk is dat gelukkig vaak gebeurd. Daar ben ik heel blij om.’
‘Ik kom uit een muzikantenfamilie. Ik ben opgegroeid in Kosice, een stad die tot 1918 deel uitmaakte van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Kosice was ongeveer duizend jaar Hongaars. Eigenlijk ben ik een Hongaar en mijn moedertaal is het Hongaars. Na de Eerste Wereldoorlog waren we opeens onderdanen van Tsjecho-Slowakije en sinds de omwenteling zijn Tsjechië en Slowakije aparte staten geworden. Kosice ligt dus nu in Slowakije. Maar toen woonde ik al in Nederland. Mijn vader speelde tot zijn achtenzeventigste viool in een van de vele koffiehuizen, bars of Weinstuben, waarvan er in die tijd veel waren in Midden-Europa. Muzikanten waren veelzijdig en werkten hard, zelfs vaak zonder vrije dagen. Meestal speelden ze maar veertien dagen op dezelfde plaats, daarna trokken ze weer naar een volgend etablissement of naar een andere stad, vaak in een andere samenstelling.’
‘Heel veel van die cultuur is helaas na de omwenteling verdwenen, want de Hongaren, Tsjechen en Slowaken namen zo snel mogelijk de Westerse mentaliteit over. Erger was, dat de bedrijven, die tot aan de omwenteling van 1989 genationaliseerd waren, waardoor iedereen werk had, plotseling marktgericht moesten gaan denken. Dat betekende dat de bazen van de amusementsbedrijven de live muziek zo snel mogelijk afschaften. Dat kostte namelijk teveel geld. Met moeite vind je heden ten dage nog drie of vier hotels waar een pianist zit te spelen in de lobby. Net als hier. Dus veel muzikanten zaten opeens zonder werk. Maar ook cultureel gezien vind ik het een verarming. Ik hoop dat er in de toekomst nog verandering in zal komen, maar op dit moment kun je zeggen dat deze soort muziek min of meer begraven is.
‘Samen met Frans Blanket (voormalig violist KCO, red.) heb ik veel van dat specifieke repertoire uitgevoerd. Jammer genoeg heeft het niet lang mogen duren door het vroegtijdig overlijden van Frans. We noemden ons het Klein Salonorkest. We speelden voornamelijk zigeunermuziek, evergreens en operettemuziek. Het was een repertoire dat de jonge mensen bijna niet meer kennen, terwijl het vroeger werd gespeeld in alle koffiehuizen tussen Amsterdam en Moskou.’
‘Twee keer per jaar ga ik terug naar Slowakije, maar ik heb geen plannen om er te blijven. Er is veel veranderd. Ik heb het gevoel dat ik er niet meer bij hoor, en voel me meer thuis in Nederland. Ik woon tenslotte al achtendertig jaar in dit land.
Met de komst van de Praagse Lente werd het voor ons mogelijk in het Westen te werken. Het Noordelijk Philharmonisch Orkest in Groningen was mijn eerste orkest. Charles de Wolff (dirigent van o.a. het toenmalige Noordelijk Philharmonisch Orkest, dirigeerde vele malen het Concertgebouw Kamer Orkest, red.) heeft mij en nog veel andere collega’s naar Nederland gehaald. Hij dirigeerde eens het Moravisch Philharmonisch Orkest, voor die tijd een groot orkest. Dat was in 1965, denk ik. Een aantal orkestleden zijn toen naar Charles gestapt om hem te vragen of er werk voor hen zou kunnen zijn in Nederland. Dat is het begin geweest van een uittocht van meer dan honderd musici van Tsjecho-Slowakije naar Nederland. Alleen al in het Utrechts Symfonie Orkest zaten tien Tsjechische strijkers. Het orkest werd daarom vaak voor de grap het U-tsjech Symfonie Orkest genoemd. Charles de Wolff was eigenlijk de redder voor ons.’
‘In bepaalde opzichten was het niet slecht voor orkestmusici in Tsjecho-Slowakije, bijvoorbeeld het rouleringssyteem was voor strijkers zeer vooruitstrevend. Maar ja, het salaris. Daarbij was het leven minder luxueus dan in het westen. Voor ons was de komst naar Nederland een mogelijkheid de levensstandaard te verhogen. Doordat Charles alles regelde met de Nederlands en Tsjecho-Slowaakse autoriteiten konden wij legaal voor drie jaar in Nederland werken. Na het neerslaan van de Praagse Lente kwam hier helaas een einde aan. Wij kregen een brief van de Tsjechische regering dat wij onmiddellijk moesten terugkeren. Ik geloof dat slechts een klein percentage aan die oproep gehoor heeft gegeven. Velen, zoals ik hadden kinderen op school zitten. Ze spraken al Nederlands. Dan besluit je al heel snel hier te blijven.
Ik heb niet zoveel contact meer met mijn Slowaakse collega’s. Iedereen heeft zijn eigen leven opgebouwd, en velen zijn inmiddels gepensioneerd. Maar ik heb heel goede collega’s in het KCO. Ik ben daardoor heel happy.’
‘In de voorbije twintig jaar zijn al heel wat orkesten verdwenen. Dat vind ik heel erg jammer. Kapotmaken en opheffen is gemakkelijk zat. Meestal komt zo’n orkest niet meer terug. Cultuur hoort bij het dagelijks leven. Elke bezuiniging daarop is weer een verarming.
Wat het KCO betreft, heb ik drie wensen. In de eeste plaats hoop ik dat Mariss Jansons zo lang mogelijk blijft. Hij zou alleen meer weken per jaar moeten komen.
Ten tweede: de proefspelen zouden veranderd moeten worden. Toen ik destijds auditie deed, speelde ik een half uur. In dat half uur kon je alles laten horen wat je in huis had, zonder gordijn. Klaar. Nu heb je een voorronde, een eerste ronde en een hoofdronde, waarvan de eerste twee ronden achter een gordijn. Volgens mij is dat voor de commissie moeilijker te beoordelen. Je hoort iemand vijf minuten spelen, en dan staat de volgende al weer klaar. Vooral dat gordijn stoort mij verschrikkelijk. Ik weet wel dat dat de eerlijkheid moet bevorderen, maar dan zou je de laatste ronde ook achter het gordijn moeten doen.
Tenslotte zou ik willen dat de subsidiegevers zich meer bewust zijn van het grote belang van het KCO. Dit orkest behoort tot de top, en zou daarom als top betaald moeten worden. Ik weet wel dat de economie niet op zijn best is, maar toch hoop ik dat er in de toekomst weer een salarisverhoging voor het KCO wordt gerealiseerd.’
Jan Spronk - Kcourant 2005