Op 11 oktober 2006 overleed Karl Schouten, plaatsvervangend eerste solo-altist van het Concertgebouworkest, sinds 1960 secretaris en van 1964-1970 voorzitter van de Vereniging ‘Het Concertgebouworchest’.
Karl was Nederlander, maar groeide op in Mönchen-Gladbach. Zijn vader was violist en bracht zijn zoon de eerste beginselen van het vioolspelen bij. Vervolgens kreeg Karl in Keulen les van de door hem vereerde Nederlandse violist Bram Eldering, en nadien in Den Haag van de Belgische altviolist Jean Devert. Orkestervaring deed hij op in diverse kleinere Duitse orkesten en vanaf 1944 bij de Kameropera in Den Haag. In juli 1945 ging hij naar Amsterdam om proef te spelen voor een altvioolplaats bij het Concertgebouworkest. Ter gelegenheid van zijn pensionering in 1981 vertelde hij in een interview voor Preludium hoe dat ging:
‘Dat was op 20 juli 1945. Ik was op 18 juli getrouwd! Ik kende mijn vrouw toen één maand en twaalf dagen. Zij komt niet uit een muzikantenfamilie, ze is heel normaal. Op mijn trouwdag heb ik nog drie uur achter die alt gestaan. Vergeet niet, dat was vlak na de hongerwinter, ik heb hongeroedeem gehad, er moest weer heel wat opgebouwd worden. […]
Om van Den Haag naar Amsterdam te gaan – ik moest er om twee uur ’s middags zijn – moest ik om half acht ’s morgens uit Den Haag vertrekken. In goederenwagons met banken erin. Nou ben ik een hoffelijk iemand, maar die dag had ik mijn schaarse krachten echt nodig. Ik had me voorgenomen een zitplaats te bemachtigen; vroeg in de trein dus. Maar de trein reed nog geen half uur of er viel een vent flauw op mijn schoot. Nou, en daar ging Karl. Ik heb die man mijn plaats gegeven. Uren en uren staan. Om half twee was ik op het Centraal Station. Ik wist de weg niet naar het Gebouw. Destijds had ik een nog veel erger Duits accent. Dus die Amsterdammers, zo vlak na de oorlog, die ik de weg vroeg, hebben me alle hoeken van de stad laten zien. Pas om half vier was ik bij het Gebouw. Toen ik daar binnenkwam, was ik sprakeloos, want het zat er helemaal vol met altisten. Meer dan veertig voor twéé plaatsen. Toen ik ’s avonds om half zes aan de beurt was, voelde ik me zo doorgedraaid, dat ik dacht, dit wordt niks. Maar door mijn eigenaardigheid blijkbaar en misschien ook wel mijn spel, heb ik het toch gehaald. Ik begon met de Vijfde cellosuite van Bach (in een bewerking voor altviool), die begint met een lange dubbele c. Maar de mensen achter de proefspeltafel praatten rustig door onder mijn mooie octaaf. Toen ben ik opgehouden. Ik voelde de stilte dalen. Ik ben weer begonnen, zonder bibberen. […] Toen begon het pas. Het was toen n og niet zoals nu, dat je de te spelen orkeststukken toegestuurd krijgt, nee, het was allemaal lézen, à vue dus. Het leek wel een proefspel voor een soloplaats, vreselijk moeilijke stukken. Ik had tot dan alleen maar in kamerorkesten en bij opera’s gespeeld, en het enige operastuk dat ik te doen kreeg, de Ouverture uit Die verkaufte Braut, kende ik óók al niet. Ik zei tegen Van Beinum: “Ik ken die stukken niet.” Hij weer: “Eens kijken wat je ervan maakt, het gaat niet om een noot meer of minder.” Maar Die verkaufte Braut… Als je dat niet kent, breek je onherroepelijk je nek. Ik maar steeds die eerste twee regels herhalen en herhalen, het zweet brak me uit. Ik dacht: o, o, dat gaat mis, nou moet je iets toveren, en toen kreeg ik een geniaal idee. Ik hield op en zei: “Het spijt me zeer, maar wilt u er wel even rekening mee houden, dat ik eergisteren pas getrouwd ben, en Die verkaufte Braut…” de hele tafel brak in een bulderend gelach uit. Van Beinum zei, toen hij uitgelachen was: “Luister eens hier, we willen jouw spiccato horen. Ken je de Eerste Etude van Kreutzer?” Nou, die kende ik natuurlijk, die kent iedereen uit zijn hoofd. Ik heb die spiccato-etude als een mitrailleur zo snel afgerateld. En ik had de baan. Als ik dat idee niet gekregen had… Ach, zo is het wel vaker gegaan in mijn leven, op het meest kritieke moment schoot me altijd wel iets te binnen.’
Het citaat is zo uitvoerig, in de eerste plaats omdat niemand beter dan hij een beeld kan geven van situaties, maar ook omdat alle elementen die zijn latere loopbaan zullen karakteriseren, zich hier al manifesteren. Een jongeman, gehandicapt door een zwaar Duits accent, die bovendien stotterde, komt naar Amsterdam, bescheiden, hoffelijk, zonder hoog van de toren te blazen, maar op een bepaalde manier overtuigd van eigen kunnen. Niet voor niets zegt hij in bovenstaand verhaal: ‘misschien ook wel door mijn spel’. In de trein cijfert hij zichzelf weg voor een flauwgevallen medepassagier, in Amsterdam laat hij zich niet ontmoedigen door de eindeloze dwaaltocht door de stad en ook niet door het grote aantal deelnemers in het Concertgebouw. Dan moet hij spelen. Als het niet lukt, denkt hij: ik moet wat toveren. Zijn trouwdag valt hem in en hij ontwapent de proefspelcommissie. Natuurlijk kan hij er dan wél die etude onberispelijk uitgooien. Die trouwdag redde hem niet alleen toen uit de perikelen. Op die dag trouwde hij met Stijn, de vrouw, die zijn hele orkestloopbaan lang een vast baken is geweest en hem de gelegenheid gaf thuis stoom af te blazen en zich weer op te laden, vooral gedurende de perioden als secretaris en als voorzitter bij de Vereniging Het Concertgebouworchest, zoals zij ook Karls collega’s, vrienden en leerlingen altijd gastvrij onthaalde. Door zijn ‘toverkunsten’ ten slotte zijn heel wat tegenstanders in discussies onderuit gehaald.
In het orkest voelde Karl zich als een vis in het water en korte tijd later werd hij na enkele proefspelen benoemd tot plaatsvervangend eerste soloaltist, aan de eerste lessenaar van de altvioolgroep naast Klaas Boon. Totdat hij na een onnozel maar onherstelbaar mankement aan zijn pink op zijn 62ste met pensioen moest, zat hij - rust en concentratie uitstralend - op die tweede stoel bij de alten. Bij de Johannes-Passion speelde hij onveranderlijk de eerste viola d’amore-partij. Hij was bovendien een fijnzinnig kamermuziekspeler. Naast het orkest speelde hij in het Hekster Kwartet en bovendien in het Amsterdams Kamer Orkest, waar hij ook een deel van de organisatie voor zijn rekening nam.
In 1960 werd hij benoemd tot secretaris van het bestuur van de Vereniging Het Concertgebouworchest; Sam Tromp was voorzitter. Naast hem deed Karl de nodige bestuurservaring op en raakte hij thuis in het politieke steekspel om subsidies en erkenning voor zijn geliefde orkest. Toen hij eens een gecompliceerde bespreking voor de boeg had, had Sam Tromp hem een biljet van honderd gulden gegeven. Karl, die altijd al zijn geld aan Stijn gaf en nooit honderd gulden op zak had, had hem vragend aangekeken. ‘Je zult zien,’ had Tromp gezegd, ‘dat praat een stuk gemakkelijker.’ En zo was het.
In 1964 nam Karl het roer over van Sam, en kreeg hij Jo Jacobs als loyale en kundige secretaris naast zich. In deze woelige periode werd het Concertgebouworkest intern en extern zwaar beproefd. In 1967 was met het vertrek van de directeur Piet Heuwekemeijer eindelijk de kwestie opgelost, die binnen de muren van het orkest acht jaar lang voor spanning en verdeeldheid had gezorgd. De idealen van Heuwekemeijer over de organisatie van een symfonieorkest strookten niet met het principe van gelijkgerechtigdheid van de musici en de speelcultuur van het Concertgebouworkest, die Karl beide zo na aan het hart lagen. Met een reeks eigenmachtige maatregelen streek Heuwekemeijer het orkest zo tegen de haren in, dat Karl als voorzitter, met steun van Haitink, in een dramatische bestuursvergadering dreigde, niet voor het welslagen van de op handen zijnde tournee naar Amerika in te kunnen staan als Heuwekemeijer meeging. Dit luidde diens uiteindelijke vertrek bij het orkest in. Karl woog het zwaar het beslissende woord te moeten spreken, waardoor iemands carrière op het spel kwam te staan. Maar hij handelde uit het principe: ‘Je moet de mensen die je vertegenwoordigt, altijd beschermen.’ Met de nieuwe zakelijk leider Dolf van Dantzig, die in de vorige aflevering werd herdacht, kon Schouten het uitstekend vinden.
Extern vormde de subsidiëring een knellend probleem. De commissie-Witteman streefde naar nivellering van de orkestsalarissen met als resultaat leegloop van de strijkers van het Concertgebouworkest, die in groten getale naar de provincieorkesten vertrokken, waar zij vaak betere posities konden krijgen en in ieder geval goedkoper konden leven. Slechter getimed kon de actie van de Notenkrakers op 17 november 1969 niet zijn, de strijd om erkenning door het Rijk was op zijn hevigst, toen de Notenkrakers het artistiek beleid van het Concertgebouworkest op de korrel namen. Mede dankzij Karls inzet zonder resultaat gelukkig. Hun actie zorgde wel voor veel nadelige publiciteit en bezorgde Karl als Verenigingsvoorzitter talrijke slapeloze nachten. In hetzelfde jaar, 1969, zag weliswaar een voorstel van de commissie-Scholten het licht, waarin eindelijk de uitzonderlijke plaats van het Concertgebouworkest werd erkend: ‘één nationaal orkest op het hoogste niveau’, maar salarisverhoging liet op zich wachten.
Karl sloeg zich op volstrekt eigen wijze door deze vaak slepende procedures heen. Met zijn humor, vrijmoedig en onorthodox taalgebruik, stotterend en wel, had hij vaak de lachers op zijn hand. Thuis verbaasde hij zich erover dat een schlemiel als hij toch maar in staat was met twee plankjes met zijkantjes vier mensen, zijn gezin, het hoofd boven water te houden, en even vaak was hij verbaasd over wat hij meemaakte en wat zijn optreden als bestuurder kon aanrichten. Het woord ‘onvoorstelbaar’ lag hem in de mond bestorven, maar hij was wel altijd uitstekend op de hoogte van eventuele dubbele agenda’s van zijn tegenstanders. Daar had hij een feilloos instinct voor.
Pas in 1970 kwam er een salarisbesluit en vond Karl de tijd gekomen om terug te treden als voorzitter. Om zijn grote ervaring in het onderhandelen bleef hij tot 1972 gedelegeerde van het bestuur voor de laatste salarisonderhandelingen en voor het afsluiten van een uitermate gunstig grammofooncontract met Philips. Bij zijn afscheid van het orkest in 1981 werd hij benoemd tot ridder in de Orde van Oranje Nassau; in 1989 werd hem het erelidmaatschap van de Vereniging toegekend. Het Concertgebouworkest bewaart een dankbare en warme herinnering aan wie hij was en aan wat hij heeft gedaan.
Truus de Leur
Kcourant 2006