Bijna was haar vijftigjarige (inofficiële) jubileum onopgemerkt aan ons voorbijgegaan, als we dat niet toevallig in de wandelgangen hadden opgevangen. Alleen voor oudgedienden is haar gezicht nog vertrouwd; de nieuwe generatie orkestleden zal de dame die regelmatig in de kantine of op jubilea te zien is, nauwelijks nog kennen. Een aantal jaren geleden lieten we haar aan het woord ter ere van het verschijnen van de biografie van Eduard van Beinum; vandaag brengen wij een groot applaus aan haar, in het licht van de geschiedenis van het orkest.
Lascia fare mi is Italiaans voor: laat mij het doen. In muzieknoten werd het gelezen als: la sol fa re mi; deze noten vormen de cantus firmus van een mis van Josquin Desprez. Als beginnend musicologe koos Truus de Leur deze naam voor het eenmansuitzendbedrijfje dat zij in het verleden had opgericht.
Gewapend met een grote bos bloemen die hoort bij een gouden jubileum, bezoek ik Truus in haar huis in Amsterdam-Zuidoost. Het is een koude zonnige dag in november, maar al snel word ik warm van de prachtigste verhalen uit de geschiedenis van het orkest. Je zou haar ook een wandelend museum in persoon kunnen noemen, met een enorm geheugen voor namen en gebeurtenissen.
Prelude: Wij schrijven het jaar 1957. Feitelijk waren het Concertgebouw NV en het Concertgebouworkest al gescheiden van elkaar, maar de boekhouding voor het orkest werd nog steeds gedaan door de ‘NV’. Aldaar begon een 21-jarige jonge vrouw fulltime als hulpje op de boekhouding van de NV. Haar naam: Truus de Leur. Ze vulde formulieren in voor subsidies en deelde het salaris (contant) uit aan alle orkest- en stafleden. Van de orkestbodes tot en met Herman Krebbers: ze kwamen met uitzondering van dirigent Eduard van Beinum allemaal twee keer per maand langs haar balie om te tekenen voor hun envelopje met geld. Zelf verdiende ze 250 gulden per maand.
‘Toen ik nog op school zat, had een jeugdconcert met De vuurvogel onder Van Beinums leiding grote indruk gemaakt. Sindsdien heb ik Van Beinum nog wel gehoord, maar ik kon dat in die tijd nog niet echt naar waarde schatten,’ herinnert Truus zich. ‘Maar de orkest- en stafleden leerde ik zo in rap tempo kennen. Onvoorstelbaar hoe anders die tijden waren: de staf telde inclusief de orkestbodes en de chauffeur slecht negen mensen en computers waren er niet. Hannie Nielsen-Scheffelaar Klots, eerste violiste en een van de handvol dames in het orkest, had vliegangst en wilde niet vliegen. De eerste Amerika-tournee had het orkest nog met de boot gereisd, de tweede in 1961 zou gevlogen worden. Hannie moest mee, want het orkest ging niet met een violiste minder op reis. Daarna werd bij de aanstelling van nieuwe musici vastgelegd dat je verplicht werd om te vliegen.’
Intermezzo: ‘Niet lang daarna werd ik ontslagen door de NV. Er werd gereorganiseerd en omdat ik toen parttime werkte, moest ik gaan. Ik was inmiddels getrouwd en studeerde muziekwetenschap; de redelijkheid van mijn ontslag kon ik wel inzien, maar leuk was anders. In de vroege jaren zestig was ik betrokken geraakt bij een groepering jonge kunstenaars, waarin Reinbert de Leeuw, Peter Schat, Jan van Vlijmen en Louis Andriessen de voortrekkers was. Hun kritiek was pittig: er zou geen plaats zijn voor andere vormen van muziek en het bestaande muziekleven was een ingeslapen zooitje. Die groepering heeft veel bereikt, maar is tijdens de beruchte Notenkrakersactie in 1969 doorgeschoten. Bij de eerste inzet van Bernard Haitink tijdens een concert met Hubert Barwahser als solist barstte in de zaal een heel concert van speelgoedklikkertjes los. Haitink en Barwahser keken verbijsterd de zaal in. Daar werden pamfletjes uitgedeeld en iemand beklom het podium om ze ook onder de musici te verspreiden. Pas nadat de herrieschoppers de zaal uit waren gezet, kon het concert beginnen.’
Accelerando: ‘Inmiddels had Marius Flothuis, de toenmalige artistiek leider van het orkest, kortweg Flot genoemd, me geïntroduceerd bij het Holland Festival voor het schrijven van programmatoelichtingen. Ik had er een bedrijfje voor opgezet met de naam Lascia fare mi (zie boven), en deed hier en daar wat losse opdrachten. Flot kende me natuurlijk van de boekhouding. Nadat ik hem in 1971 had moeten uitleggen dat ik wel met de Notenkrakers avant la lettre te maken had gehad, maar niets met de actie in de Grote Zaal, vroeg hij me om zijn (parttime) assistente te worden. Hij was ervan overtuigd dat niets mijn loyaliteit jegens het orkest in de weg stond.’
Allegro: ‘Flot, met wie ik samen aan één groot bureau terechtkwam, was niet zo scheutig met complimenten, maar hij vond mijn eerste toelichting voor een concert met het Hekster Kwartet “aardig” en dus mocht ik meer gaan schrijven. De losse programmaboekjes werden vervangen door Preludium, en hier kreeg ik na verloop van tijd een eigen rubriek, de “Kleine kroniek” over historische feiten. Bottenheims Geschiedenis van het Concertgebouw was mijn voornaamste bron: een onoverzichtelijk boek, maar boordevol waardevolle informatie, uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van Gebouw en Orkest.
In 1974 volgde Hein van Royen Flothuis op en kreeg ik een fulltime baan als assistente artistieke zaken. Mijn werk werd steeds omvangrijker en met het eeuwfeest in 1988 in zicht werd een historisch archief opgezet, iets waar de NV ook al mee bezig was. In de jaren tachtig ontstond zo de Historie en kroniek van het Concertgebouworkest en het Concertgebouworkest, de voortzetting van Bottenheim bij wijze van spreken.’
Agitato: ‘Toen braken er bizarre tijden aan. In februari 1991 overleed Hein van Royen vrij onverwacht na een kort verblijf in het ziekenhuis. Ik had jarenlang de AC-vergaderingen genotuleerd en was de enige op kantoor die redelijk op de hoogte was van de gang van zaken. Er waren spanningen in het orkest en onzekerheid over de samenwerking met Haitink. Toen Hein in het ziekenhuis werd opgenomen, zou ik hem tijdelijk vervangen. Allereerst moest ik proberen zijn planningboek in handen te krijgen. Daarin stond, in zijn kriebelige handschrift in potlood de opzet voor de komende seizoenen. Ik kreeg onmiddellijk een aantal praktische zaken op te lossen en had geen idee hoe ik dat moest doen. Hein had het meeste telefonisch afgehandeld en betrok zelden iemand bij zijn afspraken. Ik had bij wijze van spreken nog nooit een impresario van dichtbij gezien, laat staan gesproken.’
‘Aan het eind van hetzelfde seizoen, 1990-1991, was er bijvoorbeeld een uitvoering van de Missa solemnis gepland met Giulini, onder andere in Londen. De solisten waren al geboekt. Londen had er uiteindelijk geen geld voor, dus daar moest iets op verzonnen worden. Toen kwam ik op het idee om een amateurkoor in Düsseldorf te bellen, waarmee ik in verband met Preludium persoonlijk contact had gehad. Er werd zeer verbaasd gereageerd aan de telefoon, maar uiteindelijk kwamen er via hen een paar prachtige concerten in Duitsland tot stand, niet met de Missa solemnis, maar met twee symfonieën van Beethoven. Iedereen was tevreden, inclusief orkest en dirigent. Wel kreeg ik te horen uit Duitsland, dat ik de volgende keer de officiële weg moest bewandelen, namelijk via een concertagentschap. Zo kreeg ik meer chaotische toestanden op te lossen. Gesteund door de voorzitter van het Stichtingsbestuur, Wim Scherpenhuijsen Rom, en het bestuurslid Leo Samama heb ik het twee jaar volgehouden. De belangrijkste hulp kreeg ik van het dagelijkse team waar ik mee samenwerkte: Theo Berkhout, die me vanuit het orkest voortdurend informeerde, Else Broekman en Sjoerd van den Berg.’
Moderato: ‘In 1993 kwam Jan Zekveld, die zo mogelijk een nog grotere Einzelgänger was dan Hein van Royen. Ik ging terug naar mijn oude plek en werd daarnaast gastvrouw voor dirigenten en solisten. Regelde vluchten voor ze en haalde ze op van het vliegveld. Ik had weer tijd voor het vele schrijfwerk. Het Mahler-Feest in 1995 kwam eraan en ik werkte intensief mee aan het grote programmaboek Mahler, the world listens. Na de boeken over de Bruckner-, de Mahler- en de Matthäus-Passion-traditie van het orkest, die ik vervolgens redigeerde, kwam logischerwijze mijn laatste opdracht: de biografie van Eduard van Beinum, wiens honderdste geboortedag in 2000 herdacht zou worden. Ik had een bedrag gekregen van de Eduard van Beinum Stichting en kon ook gaan praten met musici die hem nog hadden meegemaakt in het Los Angeles Philharmonic Orchestra, dat Van Beinum in zijn laatste jaren naast het Concertgebouworkest heeft gedirigeerd.’
Zo kunnen we nog uren doorpraten. Het is te veel om op te schrijven. Misschien zou ze willen nadenken over een boek boordevol anekdotes, herinneringen aan het orkest en hilarische voorvallen die ze in vijftig jaar heeft meegemaakt.
Coda: ‘Ik heb tot mijn pensionering in 2001 een schitterende tijd gehad bij het orkest,’ besluit Truus aan het eind van een lang verhaal. De KCOurant-redactie, waarvan ze sinds de oprichting al deel uitmaakt, doet ze nog uit pure liefhebberij. ‘Wel raak ik ondanks alles minder betrokken bij het orkest,’ bekent ze. ‘Er gaan veel musici met pensioen, die ik al zo lang ken, en een jonge generatie is in opmars. Ik volg het orkest nog steeds zo goed mogelijk en ben blij met een zo oprecht betrokken chef-dirigent in de persoon van Mariss Jansons. De overheid schrijft allerlei nieuwe, niet altijd gunstige wetten voor waarmee rekening moet worden gehouden, maar ik zou het orkest willen meegeven: benut de mogelijkheden die er ontstaan en maak er het beste van. Het orkest heeft meer spannende en ook moeilijke tijden gekend en is er door een grote onderlinge solidariteit en flexibiliteit altijd heelhuids en sterker uitgekomen.’
Petra van der Heide
Kcourant - februari 2008