Guus, in 1974 begonnen als fagottist en sinds 1982 de contrafagottist van ons orkest – nu helaas enige tijd uit de roulatie –, vertelt boeiend en enthousiast over zijn lievelingsinstrument. De geschiedenis, de geheel eigen ademtechniek en kleuring van het instrument, de plaats in het orkest, dit alles passeert de revue. Interessant is ook het verhaal hoe het toeval een handje hielp dat Guus contrafagottist werd. Hoe dan ook: een instrument en een bespeler die vanuit de zaal nauwelijks over het hoofd gezien kunnen worden.
‘De contrafagot wordt voor het eerst voorgeschreven door Johann Sebastian Bach in zijn Johannes-Passion. In de partituur wordt de contrafagot door Bach aangeduid als ‘bassono grosso’. In Leipzig, waar Bach de Johannes-Passion componeerde, woonde de beroemde instrumentenbouwer Eichentopf. Hij was de eerste die er in 1718 in slaagde een werkende octaverende fagot te bouwen. Voordien waren al diverse pogingen ondernomen een lagere fagot te construeren, maar zonder resultaat.
Ik denk dat Bach deze Eichentopf heeft gekend; de muziekwereld was immers heel klein in die tijd. Daardoor was hij op de hoogte van de bouw van de contrafagot. Het grappige is dat deze eerste contrafagot nog steeds bestaat. Hij is teruggevonden ergens op een kasteel in Duitsland, en is inmiddels gerestaureerd. De instrumentbouwer Peter de Koning heeft er een kopie van gebouwd.
In de Johannes-Passion, die slechts een paar jaar na de geslaagde bouw van de contrafagot werd gecomponeerd, greep Bach de kans om dit nieuwe instrument voor te schrijven. Toen Frans Brüggen destijds de Johannes-Passion bij het KCO dirigeerde, wilde hij graag dat een contrafagot in de uitvoering zou meespelen. Van dit werk bestaan vier of vijf verschillende continuobezettingen, misschien afhankelijk van de muzikanten die zich toevallig in de buurt van Leipzig bevonden. De continuobezetting met contrafagot bestond verder uit contrabas, cello, orgel en een theorbe, een groot soort luit. Het is een grote partij: je speelt alle koralen en koren, twee aria’s en een schitterend bas-arioso met contrabas, theorbe, orgel en twee viola’s d’amore. Het is ongelofelijk mooi als je dat hoort, al die donkere kleuren.
De introductie van de contrafagot hing in die tijd al min of meer in de lucht. Er bestaat bijvoorbeeld een gravure van de uitvoering van Georg Friedrich Händels Water Music op de Theems te Londen. Op de gravure staat het voltallige orkest afgebeeld op een dekschuit. Naast de dirigent, Händel, staat een waanzinnig grote fagot, een contrafagot dus. Voor zover bekend diende deze mastodont alleen voor de ‘foto’. Er is nooit op gespeeld
. In de klassiek-romantische periode was het vooral Beethoven die de contrafagot introduceerde, Mozart schreef zelden voor contra. Een Tsjechische tijdgenoot van Mozart, Krommer, gebruikte daarentegen in diezelfde tijd de contra zeer regelmatig in zijn blazersserenades. En dan is er natuurlijk Die Schöpfung van Haydn met een prachtige contrapartij.
Het zal een eeuwig strijdpunt blijven of Mozart in de blazersserenade Gran partita de contrafagot voorschreef, of een contrabas. Het was in die tijd de gewoonte om de laagste partijen in dat soort muziek in het zestienvoetsregister te verdubbelen: een contrafagot of een contrabas. De keuze hing vaak af van de beschikbaarheid en de omstandigheden, een zuiver prozaïsche reden dus. Ik kan me voorstellen dat bij een serenade, gespeeld op straat, de baslijn werd verdubbeld door een contrafagot en bij een concert binnenshuis door een contrabas.
De contrafagot is nauwelijks een soloinstrument te noemen. Er zijn wel wat solostukjes hier en daar: Theo Loevendie schreef voor mij bijvoorbeeld Gassir’s Dream. Dada-componist Erwin Schulhoff schreef in de jaren twintig een curieus stuk voor contrafagot solo (met spreektekst), der Bassnachtigall (te beluisteren op de eerste van de twee Schulhoff-cd’s met de Ebony-band gedirigeerd door Werner Herbers, red.). Overigens heeft het solorepertoire me nooit zo aangetrokken, ik voel me meer een ensemblespeler.’
‘De specifieke taak van de contrafagot in het orkest is vooral kleuring. Ik merk dat zelf heel sterk; het is bijna een fysieke belevenis. Neem bijvoorbeeld de koralen in de symfonieën van Brahms en Mahler. Als je daar een contrafagot onderzet, en je hebt een goed riet met de juiste boventonen, dan voelt het anders, niet alleen voor mij maar ook voor de fluit, de hobo, enzovoorts. Dat weet ik uit de reacties. Je hoeft dan helemaal niet zo sterk te spelen. Opeens merk je dat de akkoorden voller en rijker klinken. Of, zoals Paul Verhey het ooit uitdrukte: ‘het was net of ik vanavond een straalkacheltje in mijn rug had!'
De technische moeilijkheid bij het spelen op een contrafagot uit zich vooral in het tekort aan adem. Ik heb het er vaak met Donald (Donald Blakeslee, voormalig tubaïst van het KCO, red.) over gehad. Steeds loop je tegen dit probleem aan. Er gaat natuurlijk een hoop luchtvolume door het instrument. Je kan bijna nooit de frasering uitspelen die staat voorgeschreven door de componist, waardoor je voortdurend aan het smokkelen bent. Je probeert te suggereren dat de boog doorloopt. Dat is een heel aparte techniek. De fagotten hebben vaak, net als de hobo’s, adem teveel. Zij moeten de lucht zien kwijt te raken, anders stikken ze erin.
De vingertechniek is in principe hetzelfde als bij de fagot, maar in het hoge register kan je eindeloos variëren met verschillende grepen zodat je anders kunt intoneren en kleuren. Wat dat betreft heeft de contrafagot heel veel mogelijkheden. Uiteindelijk vind ik dit aspect het interessantste van de contrafagot. Je hebt het nooit helemaal onder controle. Het blijft een raar instrument dat je eindeloos probeert te temmen.’
‘Ik ben nooit zo’n bewuste instrumentenkiezer geweest. Ook het feit dat ik fagot ben ga spelen, was meer toeval. Ik speelde in de harmonie, fluit en piccolo. Ergens in een kast lag een fagot. De dirigent vroeg of er iemand zin heeft deze toeter te proberen. Nou, dat wilde ik wel. En zo is het ook een beetje in het KCO gegaan. Ik kwam in 1974 in het orkest als tweede fagottist. Daarvoor was ik drie jaar in het Residentieorkest, ook als tweede, maar omdat een vacature voor solofagot maar steeds niet werd ingevuld, heb ik twee jaar lang de eerste partijen gespeeld
. Werner Herbers (voormalig solohoboïst KCO, red.) heeft mij eigenlijk op het spoor gezet om contrafagot te gaan spelen. Ik speelde fagot in het Nederlands Blazers Ensemble van de eerste generatie (Werner, Han, Carlo, George, Geert, Jaques, Joep, Kees, enzovoort, red.). Toen Ton Kerstens, die contrafagot speelde in het NBE ziek werd of geen tijd meer had, was het Werner die tegen mij zei: ‘Guus, dat moet jij gaan doen. Je moet Kees Krom (voormalig contrafagottist KCO, red.) als het ware naar de kroon steken.’ Kees kon waanzinnig hard blazen. Volgens Werner kon ik dat ook. Wist ik veel. Maar ik wilde het wel proberen. Ik kon bij Henk de Wit (fagottist, instrumentenreparateur en -importeur, red.) een hartstikke mooi instrument lenen, een oude Heckel. Ik voelde mij er al snel op thuis. Na een paar weken oefenen heb ik met groot plezier een van de blazersserenades van Richard Strauss gespeeld bij het NBE. En tot ieders tevredenheid. Toen na twee jaar de vacature voor contrafagot vrij kwam bij het KCO, heb ik meteen gesolliciteerd. Als Werner dat destijds niet tegen mij gezegd had, en ik geen instrument had kunnen lenen bij Henk de Wit, was ik wellicht nooit contrafagottist geworden. Het was dus toeval. Ik heb er nooit spijt van gehad. Ik voel echt dat dit mijn instrument is.’
‘Ik heb altijd geprobeerd de contrafagot te combineren met de fagot. Traditioneel gezien werden contrafagottisten vaak beschouwd als afgekeurde fagottisten. Als het niet meer ging op de fagot kon je altijd nog wel op zo’n contrafagot zitten lurken. Niemand kon precies horen wat je deed, dus dat maakte allemaal niet zoveel uit. Ik heb geprobeerd dat een beetje te doorbreken om te bewijzen dat het wél mogelijk is beide instrumenten goed te bespelen. Andersom, waarom fagottisten bijna nooit contrafagot spelen heeft te maken met het grote verschil tussen de beide instrumenten. Mijn eigen ervaring als fluitist destijds leert me dat het combineren van fluit en piccolo geen onoverkomelijke moeilijkheden met zich meebrengt. Met hobo en althobo zal het niet veel anders zijn. De combinatie fagot en contrafagot echter geeft niet alleen grote fysieke en vingertechnische verschillen, maar ook de ademtechniek is volkomen anders zoals ik al eerder uitgelegd heb. Belangrijk is eveneens de functie. De contrafagottist vervult bijna altijd de basfunctie, terwijl een fagot toch vaker een tenor of een bariton is. Dit alles vraagt gewoon om een andere mentaliteit. Je moet het echt willen.’
‘Een wens van mij is, om ooit nog eens met het KCO de opera Wozzeck van Alban Berg te kunnen spelen. Onder leiding van Riccardo Chailly. Die zou dat ongetwijfeld fantastisch doen. Daarbij zou dat natuurlijk voor mij een prachtige instrumentale en muzikale uitdaging zijn.
Als je tóch eenmaal contrafagottist bent, kan je maar het beste in het KCO zitten. Het repertoire dat wij spelen, veelal het laat-romantische, is het meest interessante voor de contrafagot. Al die Mahlers, Straussen, en vorig jaar Verdi’s Don Carlos, prachtig!
Eigenlijk heb ik weinig meer te wensen, op die ene Wozzeck na dan.’
Jan Spronk
Kcourant december 2005