Timing zit hem in het bloed. Ook als hij zijn levensgeschiedenis vertelt, merk je dat. Hij werd in 1938 geboren en was zeven toen de oorlog was afgelopen. Zijn muzikaliteit had hij aan zijn moeder te danken. Zij speelde goed piano en had een prachtige stem ‘ik kon ademloos naar haar luisteren, als ze zong.’ Op cultureel gebied gebeurde er heel weinig, maar hij was gek op theater in algemene zin, en wilde ‘een artistiek vak’.
Hij zat nog op de Nicolaes Maesschool (waar nu zijn jongste kleindochter op zit), toen er een feestavond werd georganiseerd met een toneelvoorstelling en een orkestje. In zijn klas zat Frans Blanket junior en Frans’ vader Albert Blanket, violist bij het Concertgebouworkest, werd gevraagd om het schoolorkestje op te richten. Het leek Gerard wel wat en hij meldde zich aan. ‘Ik kwam bij meneer Blanket thuis. Hij zei: “Jij wil ook meedoen? Wat speel je?” Ik zei: “Ik moet u eerlijk zeggen, ik had gedacht te dirigeren.” Waarop hij in lachen uitbarstte en zei: “Nou, ik ga pianospelen en dan leid ik vanaf die piano, dus dirigent…” En toen: “Heb je wel eens aan slagwerk gedacht?”’ De school had een tamboerijntje en een oude ijzeren lampekap ter beschikking en daar kwam hij mee bij Blanket om te oefenen. Dat was Gerards eerste contact met zijn latere vak.
Zijn verrichtingen in het schoolorkestje waren van dien aard, dat Blanket hem aanbeval bij Cor Smit, de toenmalige paukenist van het Concertgebouworkest. Met zijn twaalf jaar was Gerard nog te jong voor het conservatorium, maar hij mocht af en toe wel eens bij Smit langs komen, totdat hij zich in 1954 kon melden bij het Muzieklyceum in de Bachstraat. Vier jaar later had hij het diploma slagwerk C, orkestspel, van het conservatorium in Amsterdam op zak. Hij had drie jaar les gehad van Cor Smit, totdat deze plotseling overleed en Jan Labordus het overnam, deze had Gerard voorbereid op zijn eindexamen: ‘Nooit vermoedde ik, dat ik nog eens op dezelfde plaats zou komen, en die stoel met hem zou delen in het orkest.’
Hij luisterde vaak naar het theaterorkest in Tuschinski. ‘Ik was gebiologeerd door de slagwerker. Als een jongleur of een koorddanser aan het werk was, moest hij dat illustreren met slagwerk. Spanningsroffeltjes, als de jongleur stond te balanceren en zo.’ Op een goeie dag ontmoette hij in het café van zijn vader in de Vijzelstraat de dirigent van het orkest John Kapper. Hij mocht een paar repetities meedoen en werd gevraagd om af en toe in te vallen. Op een gegeven moment had de slagwerker een hele week vrij, Gerard nam het over. ‘Ik zal nooit de allereerste keer vergeten, met een jongleur. Ik had alles om me heen, een drumstel, twee pauken links, een klokkenspelletje rechts en een zweep en een tamboerijn, dat bond ik dan soms aan mijn knie.
[Er was één repetitie voor ieder nieuw programma, aan het eind zei Kapper: “Je moet dus die jongleur illustreren.” Ik: “Kan die man niet even wat laten zien.” “Hij gaat voor jou niet met al die bordjes staan gooien… dat zie je vanmiddag wel,” zei hij. Ik naar de overkant, ik woonde immers in de Vijzelstraat. Met de deur op slot ben ik op mijn bed gaan liggen. Ik wist niet wat ik moest doen. Maar ik realiseerde me ook, als ik niet kom, dan kan ik in dit vak wel naar huis gaan, want die voorstelling begint straks. Ik heb me ernaar toe gesléépt. Vrijdagmiddag was gelukkig nooit zo druk en de dirigent hield me wel in de gaten.’ Het ging goed, zoals veel dingen waar hij zich aan waagde, goed gingen. Hij heeft er jaren lang geremplaceerd.]
‘In diezelfde periode zat ik in dansorkestjes, het Lido op het Leidseplein had een diner dansant en kerstmatinees, in alle dancings hadden ze “levende muziek”. De gekste dingen heb ik gedaan, tot het waterorgel op het Thorbeckeplein aan toe.’
Na het conservatorium moest hij in militaire dienst: achttien maanden bij de Militaire Kapel. Tijdens het staatsbezoek van de Sjah van Perzië stond hij in galatenue voor het Paleis op de Dam. Na zijn diensttijd verstuurde hij een open sollicitatiebrief. ‘De eerste die belde was Haarlem, het Noordhollands Philharmonisch Orkest, om te remplaceren. Toen Utrecht. Toen Harry Kindt, hoornist, tevens orkestinspecteur bij het Kunstmaandorkest. Hij liep het café van mijn ouders binnen en zei: “We hebben een concert met Robert Stolz. De slagwerkers van het Concertgebouworkest, die we altijd hebben, kunnen niet. Wil jij?” Ik ben gegaan.’ Bij het Kunstmaandorkest kreeg hij zijn eerste vaste aanstelling. Als enige slagwerker moest hij alles doen. Tijdens de repetities speelde hij pauken, maar bij de concerten kwam Jan Straatmans van het Concertgebouworkest en speelde Gerard slagwerk. Bij een onvoorziene programmawijziging werd hij na de generale, en enige, repetitie ’s middags opgebeld dat hij bij het concert thuis kon blijven, omdat ze Jan Straatmans hadden ingehuurd. ‘Nou dat is goed,’ zei Gerard, ‘wil je dan tegen meneer Huckriede [directeur van het Kunstmaandorkest, red.] zeggen, dat ik niet meer kom. Ik neem op staande voet ontslag. Ik heb vanmorgen in paniek mee gerepeteerd, één repetitie, wat natuurlijk al waanzinnig is, en nou komt Straatmans zonder repetitie en ik kan thuis blijven, dat gaat me te ver. De telefoon weer: Jan Huckriede. Hij had met Straatmans gebeld en deze - dat vond ik heel aardig van Jan - had direct gezegd: “Ja natuurlijk, die jongen heeft volkomen gelijk, laat hem maar spelen vanavond.” ’s Avonds zat Kersjes, de dirigent van het Kunstmaandorkest op het balcon. In de pauze kwam hij beneden en vroeg mij om paukenist te worden: “Dan huren we in het vervolg slagwerkers in.” Vanaf dat moment ben ik achter die pauken gegaan en daar ben ik in feite in dat orkest nooit meer achter vandaan gekomen.’
Toen Jan Straatmans in 1970 met pensioen ging bij het Concertgebouworkest, spoorde hij Gerard aan om auditie te doen: ‘Ik werd aangenomen, als paukenist, maar als er meer dan drie slagwerkers nodig waren, speelde Jan Labordus pauken en ik slagwerk. Op een gegeven moment had de toenmalige artistiek leider Hein van Royen in de gaten, dat ik soms maanden slagwerk had gespeeld en plotseling weer achter die pauken moest. Tijdens een tournee kwam hij naar me toe en bood me een contract aan zoals alle eerste blazers hebben, maar dan voor pauken. Vanaf die tijd heb ik pauken gespeeld. Zo is het allemaal gekomen en ik ben tot januari 2003 bij het orkest gebleven, dat is 32 jaar.’
Terugkijkend noemt hij zijn samenwerking met Harnoncourt, te beginnen met Haydn- en vervolgens Mozart-symfonieën en -opera’s, een hoogtepunt. ‘Hij had natuurlijk heel aparte ideeën en nam die pauken ontzettend onder handen: houten stokjes, doekjes er op of doekjes er af. Toen hij pas kwam, zei Harnoncourt dat precies aan het begin van de repetities: daar Holz, en daar… Op een gegeven moment had ik het door, toen zei hij niets meer en liet hij het aan mij over, op enkele uitzonderingen na. Dat repertoire friste enorm op. Een van de eerste keren verscheen in Het Parool een artikel naar aanleiding van een Haydn-symfonie: de verrassing van de middag waren de pauken, want die werden op een bijzondere manier bespeeld. Dat was ook zo, je speelde heel anders dan bij Krips, met wie ik al die Mozart-symfonieën op de plaat heb gezet, met die wollige klank, en vooral zacht. Harnoncourt zei: “Hoezo zacht, Mozart was een schuinsmarcheerder, wat is dat voor flauwekul, aanpakken.”’
Voor de Haydn-symfonie mit dem Paukenwirbel had Gerard op Harnoncourts verzoek een intrada geschreven voor pauken. Zo is de symfonie ook opgenomen.
‘Natuurlijk speel je niet alles met hout. Die intrada is met dikke viltstokken gespeeld. Duidelijk gepunteerde ritmes met hout, maar lange roffels niet. Het hoeft niet hard te zijn, het moet duidelijk zijn. Je streeft als paukenist altijd naar een toon, een mooie klank en dat moet je zoeken in stokken. Je kleurt met die pauken, je moet niet domineren, wel eens, maar alleen als het stuk erom vraagt.’
Als hij verder terugkijkt op zijn orkestbestaan, telde het nog veel meer hoogtepunten. Concerten waren spannend, tournees goed georganiseerd, mooie zaal, fijne instrumenten. Die Schnellar-pauken zijn heel bijzonder. Ze zijn nu door Adams nagemaakt, in overleg met Marinus en Nick [Komst en Woud, red.]. Ze mogen ook “model Schnellars” genoemd worden.’
‘Heel bijzonder was de oprichting van Slagwerkgroep Amsterdam. In het begin hebben we ons ongelukkig gerepeteerd, op Signalement van Peter Schat bij voorbeeld. Door zulke stukken draaide je in het orkest je hand niet meer om voor moderne partijen.’ (Voor een biografie van de Slagwerkgroep Amsterdam zie de rubriek "Over Ensembles" op deze website).
Grote dirigenten heeft hij meegemaakt: ‘Bernard, Riccardo, Bernstein was een bijzondere figuur, ik was ook een fan van Sawallisch, ik vond zijn Beethoven-cyclus mooi, ouderwets degelijk, maar ook zijn Vier letzte Lieder. En over stukken gesproken: de Derde suite van Tsjaikovsky met Kondrasjin…. geweldig.’
Soms kan het orkest ook boven zichzelf uitstijgen, zegt hij: ‘Dan komt er iets bij. Onverklaarbaar, die chemie gaat door het orkest heen, een dirigent pikt het op, of andersom: de dirigent weet het over te brengen. Het gebeurt niet vaak, maar als het gebeurt, dan weet je helemaal niet meer wat je hoort.’
Gerard rondde ten slotte zijn loopbaan af zoals hij hem had willen beginnen, als dirigent, en wel van het Weens Salonorkest, samengesteld uit leden van het Concertgebouworkest. Een aantal jaren lang bracht dit ensemble een wervelend repertoire van walsen, polka’s en operette-ouvertures bij feestelijke bijeenkomsten, onder andere voor het Gouden Gilde. Een uitgebreider bericht over dit orkest heeft u nog van ons te goed.
Na zijn pensioen bleef Gerard Schoonenberg actief voor het orkest: hij was een der oprichters en vervolgens bestuurslid van de Vereniging Gepensioneerden Koninklijk Concertgebouworkest.
Truus de Leur
December 2010