Theo Olof

Theo Olof en zijn beschermengel: 'Misschien zijn het er wel twee, ik heb zóveel geluk gehad.'

Theo OlofMet cake en krakelingen word ik gastvrij op de thee ontvangen door Theo en echtgenote Noor. Allereerst vertelt Theo allereerst over zijn eigen ervaring als interviewer. Carlo Maria Giulini had hem een interview toegestaan in Milaan. ‘Hij had een hotel voor me besproken, haalde me af aan het station, we aten samen en de volgende ochtend gingen we voor het interview naar zijn studio. Op dat moment begonnen ze in de studio ernaast te boren. Dat duurde de hele dag. Hij vond het vreselijk, maar hij kon er ook niets aan doen.’ Geen interview. Nu gaat het anders, het is rustig in het Amstelveense appartement van de Olofs en het opnameapparaat doet zijn werk.

Theo Olof heeft een glanzende solistencarrière achter de rug. Met het Concertgebouworkest, waar hij van 1974 tot 1985 de eerste stoel bezette, is hij vele malen opgetreden, waarbij hij graag een pleidooi hield voor eigentijdse muziek. Naast de bekende concerten van Beethoven, Mendelssohn en Mozart introduceerde hij vioolconcerten van Alan Rawsthorne, Hans Henkemans en Ton de Leeuw bij het Concertgebouworkest en hij speelde de wereldpremière van het Vioolconcert van Maderna en van Quaterni II van Jan van Vlijmen, het laatste samen met Theo Bruins. Daarnaast vonden componisten als Benjamin Britten en Theodor Hartmann in hem een overtuigend vertolker. Directe aanleiding voor de KCOurant om Theo te interviewen was ditmaal niet zijn muzikale loopbaan, maar zijn huldiging als een van de initiatiefnemer voor een klassieke muziekzender vijftig jaar geleden. Dat is maar één van de talrijke nevenactiviteiten die hij in het Nederlandse muziekleven heeft ontplooid. Behalve concertmeester (Residentie Orkest 1951-1971 en Concertgebouworkest 1974-1985), solist en leraar was hij ook een der initiatiefnemers van het Nederlands Muziekinstrumenten Fonds en een gewaardeerd jurylid, onder meer voor het Oskar Back-concours, waarbij hij sinds de oprichting nauw betrokken is geweest. In dat kader had zij van Theo interpretatielessen gekregen. Op zoek naar zijn leven als niet-violist.

Een bijna dreigende wereld

Over Radio 4, dat ook vandaag de dag nog door de belangrijkste Nederlandse musici onder de aandacht moet worden gebracht in korte radioboodschappen, vertelt Theo: ‘Ik geloof dat het begon als Hilversum 4, de klassieke muziek-zender. Als enige heb ik Joke Veeninga genoemd bij die prijsuitreiking. Niemand weet meer wie Joke Veeninga is, maar zonder haar was er veel minder van terecht gekomen.’ Joke Veeninga, de toenmalige redactiesecretaresse van Preludium, voorgangster van Karin van Ingen Schenau, zette zich met overgave in voor de goede zaak.

‘In de loop van de jaren is er veel verbeterd,’ zegt Theo, ‘maar waar we van begin af aan naar hebben gestreefd, dat stukken compleet zouden worden uitgezonden, is niet doorgegaan. Symfonieën en grote concerten duren te lang. De radio is net als de tv verschrikkelijk aan tijd gebonden. Als er iets helemaal uitgezonden wordt, knijpen we in onze handjes. Als je een deel uit een mooie compositie hoort, vind ík het in elk geval erg jammer dat je de rest niet te horen krijgt. Ik geloof niet dat daar ooit verbetering in zal komen. Bij het omroepbestel zijn zoveel gemachtigden en zoveel mensen die een vinger in de pap hebben. Toen ik bewust werd gemaakt van wat er allemaal kwam kijken om zoiets voor mekaar te krijgen, ging er een nieuwe geheimzinnige en ik zou bijna zeggen dreigende wereld voor mij open. We juichten toen de eerste uitzendingen waren goedgekeurd. Dat mocht een paar uur per dag, ons soort muziek. Toen we wat meer zendtijd kregen, kwamen er meteen voorwaarden: ook gesproken woord, het landbouwpraatje en de dominee moesten ingepast worden. Een zender met alleen maar klassieke muziek, dat kan niet.’

Ik word violist

Theo Olof (eerste viool)Theo Olof werd op 5 mei 1924 in Bonn geboren en kreeg zijn eerste vioollessen van zijn moeder: ‘Vanaf mijn vierde of vijfde jaar wist ik al: ik word violist. Dat kwam natuurlijk omdat mijn moeder violiste was, heel veel lesgaf, als soliste optrad en echt prachtig speelde. Ik hoorde de hele dag vioolspelen. Mijn eigen kinderen hebben datzelfde gehad, maar daar is – gelukkig! – niets van terecht gekomen.’
‘Ik speel niet meer,’ zegt onze voormalige concertmeester gedecideerd, als ik hem ernaar vraag. ‘Al lang geleden had ik voor mezelf gezegd: als ik de zeventig haal, dan lijkt me dat een heel mooi moment om ermee op te houden. Mijn afscheid bij toen nog eenvoudigweg het Concertgebouworkest had plaats in 1985 in de RAI met het Vioolconcert van Tsjaikovsky, onder Järvi. Een heel feestelijk einde. Ik herinner me het cadeau dat ik na afloop kreeg, achter het podium: een fiets, die me werd aangeboden door de beroemde mimespeler Rob van Reijn. Hij is een heel goede vriend van mij en de directie had hem ingeschakeld voor deze geste.
Op mijn zeventigste verjaardag heb ik mijn laatste concert gegeven. Dat was een idee van Wim Duijs (de in die tijd beroemde tv-presentator Willem O. Duijs, red.). Hij woonde in Zuid-Frankrijk en had gehoord dat ik ermee op zou houden. Hij zorgde ervoor dat ik op mijn verjaardag in 1994 samen met Herman (Krebbers, Theo’s collega-concertmeester in Den Haag en Amsterdam, red.) in het Casino van Beaulieu bij Nice het laatste concert heb kunnen gegeven. Daarna met een uitgelezen gezelschap, tot en met de ambassadeur van ons land in Frankrijk, een mooie boottocht naar Cannes met een souper en champagne tot slot. Het was een prachtig afscheid, je kon het je niet mooier voorstellen.’

De geur van papier

‘Als violist was ik solist, kamermuziekspeler, leraar, concertmeester. Ondanks dat vele vioolspelen heb ik altijd – en dat werd me wel eens verweten – veel belangstelling voor veel andere zaken gehad. Andere kunsten, andere mensen. Er is me meer dan eens gezegd: als je je nou niet zo versnippert, zou je een wereldberoemd violist kunnen worden. Maar die ambitie heb ik nooit gehad, nooit gevoeld zelfs. Het leven was interessanter dan alleen maar vioolspelen.
Mijn oudste herinnering aan een van mijn andere bezigheden stamt uit Bonn, toen ik een jongetje van vijf, zes jaar was. We woonden in een heel groot huis midden in de stad. Aan de ene kant woonden mijn grootouders van vaderskant, en aan de andere kant woonden wij, mijn moeder en toen nog mijn vader en ik. Mijn grootvader had een papierwinkel. Achter hun woning was een heel grote zolderruimte, volgestouwd met papierwaren, waarmee ik mocht spelen. Fantastisch, bloknoten, schriften, de geur van papier… ik kreeg een potlood, ik kon dus al een beetje schrijven. Op die zolder temidden van al dat papier heb ik gedichten geschreven, tenminste, ik had het idee dat het gedichten waren. Vanaf dat moment was schrijven, papier en lezen een van mijn allergrootste hobby’s. Later, toen ik in Amsterdam op de lagere school ging, maakten we een klasseuitje naar Volendam. Over dat uitje moesten we een opstel maken. Dat vond ik heel leuk. Hou me ten goede als ik mij vergis, maar in mijn herinnering kreeg ik de eerste prijs voor dat opstel. In het Nederlands. Ik was toen toch nog niet lang in Nederland.

Toen we in 1933 uit Duitsland hier aankwamen als joodse vluchtelingen, heb ik blijkbaar een beschermengel gehad, misschien zijn het er wel twee, ik heb zóveel geluk gehad. Ook in de oorlog ben ik meer dan eens, zoals men zegt, door het oog van de naald gekropen. Op het Centraal Station stonden comité’s klaar om vluchtelingen op te vangen. Bij een van die comité’s was ene mevrouw Boissevain-van Lennep. Zij hoorde van mijn moeder dat ik een jongetje met een buitengewoon viooltalent was, en zei “O, dan moet je mee naar Oskar, dat is een vriend van mij, dan kan je Oskar voorspelen.” Zo is mijn carrière in Nederland eigenlijk begonnen. Dankzij mevrouw Boissevain-van Lennep, die bevriend was met Oskar Back.
Oskar BackIn die tijd was er een school voor kinderen uit Duitsland, schuin tegenover het Concertgebouw in de Moreelsestraat. Daar heb ik Nederlands geleerd. Zelf woonden wij in de Wouwermanstraat. Ik denk opeens aan mijn concerten met de Arnhemse Orkestvereeniging onder leiding van Jaap Spaanderman, die ook een heel grote vriend van Oskar Back was, daardoor kwam ik als elfjarige al in aanmerking om met de Arnhemse Orkestvereeniging als solist op te treden. Als Back tegen Spaanderman zei “Ik geloof dat hij klaar is om Mendelssohn te spelen”, gebeurde dat ook. Ik zat met mijn moeder in de trein. Onderweg stopten we bij een station, ik keek uit de trein naar het perron. Mijn moeder wilde uitstappen, ik zei “Nee, nee, nee, we zijn hier pas in Retirade.” We zijn toch uitgestapt, want het was Arnhem. Maar Retirade – nu zou er Toiletten staan – stond er ook.
In die tijd ging ik, dat moest van Oskar Back, naar de donderdagavondconcerten. Dat vond hij nuttig voor mijn muzikale opvoeding én voor de algemene opvoeding, want dan moest je een net pak aan. In die tijd was het publiek in rok of in smoking, en de dames allemaal in avondjurk. Dat was normaal op donderdagavond. Ik had niet altijd zin om te gaan.’

De periode 1940-1945: kennismakingen en beproevingen

‘Op een gegeven moment kreeg je een oproep om je te melden, zogenaamd voor emigratie. Dat wisten we al, dat betekende dat je op transport werd gezet. Toen ben ik ondergedoken. Ik heb eerst een paar jaar bij de familie Boissevain gewoond. Zij hadden vijf kinderen en veel ruimte in een prachtig oud huis op de Keizersgracht, ik werd als zesde kind aangenomen. Daar heb ik een jaar een zeer gelukkige tijd gehad. Nog voor de oorlog uitbrak, moest de familie verhuizen naar de Corellistraat. Daar was geen plaats meer voor mij. Ik kreeg onderdak aangeboden bij een joodse familie met twee dochters. Meneer Adler had een drukkerij en een winkel in de Warmoesstraat. Hij woonde in de Botticellistraat. Daar heb ik het begin van de oorlog meegemaakt. Mevrouw Adler was een amateurleerlinge van Back. Ik had een kamertje op zolder en kon studeren zoveel als ik wou. Een van de regelmatige gasten was Jan Huckriede, die geweldig goed piano speelde. Hij gaf daar huisconcerten en we speelden ook samen. Net voor de bezetting zei Jan Huckriede tegen mij: “Als jij moet onderduiken, kom dan maar eerst bij mij. Ik help je wel verder.” Toen ik van de familie Adler vertrok om onder te duiken, ben ik, toen kon dat nog net, op de tram gestapt. Jan woonde op het Leidseplein, waar nu café Reynders is. Zijn vrouw heeft de gele sterren van mijn kleren getornd en Jan bracht me naar een vriend op een van de grachten. Ik werd op een bovenhuis ondergebracht bij Jan Bons. Hij was toen nog vrijgezel en ontwerper. Hij zei “dit moet je lezen” en drukte me Die Verwandlung van Kafka in handen. Hij had ook een prachtig oud Venetiaans glas. Van hem leerde ik wat mooi is. Een deel van dat vrijgezellenleven was minder mooi: hij kookte zelf, dat was nog wel eens een beetje speels. Op een gegeven moment hadden we geen bord meer, toen zei Jan “nou, dan moeten we toch maar eens afwas houden”. Hij deed een klein kamertje, dat altijd op slot was, open en de vloer lag bezaaid met vuile borden, vorken enzovoorts. Toen we hadden afgewassen, konden we weer maanden vooruit. Lang ben ik helaas niet bij hem geweest, maar we zijn heel goede vrienden geworden.
Ik werd van het ene adres naar het andere gebracht: een paar weken woonde ik in een huis aan de Amstel, met uitzicht op de Magere Brug. De eigenaren zaten in Zwitserland en waren niet teruggekomen, heel verstandig. Daar heb ik ook weer de tijd van mijn leven gehad. Het huis stond vol met boeken, een complete psychologische bibliotheek, en platen. Het huis was onbewoond en ik moest oppassen dat men niet merkte dat ik daar was. Daar maakte ik kennis met de Brandenburgse concerten.’

België: op weg naar vrijheid

‘Op een goeie dag had mevrouw Boissevain voor elkaar gekregen dat er een “passeur” kwam, die mij meenam naar België. Van België zou ik naar Zwitserland doorgaan. Soms kon dat en soms kon het niet. Als jongen van vijftien, zestien zat ik midden in de winter ergens in een trein. We mochten niet met onze reisgenoten praten en ook niet laten merken dat we elkaar kenden. We stapten uit in een plaats bij de grens en moesten wachten. Plotseling kwamen er twee marechaussees. Wij dachten, we zijn erbij, maar het waren “goede” marechaussees. Ze brachten ons twee fietsen. We waren met zijn vieren. Ik had een oud mevrouwtje achter op de bagagedrager, en de ander had een oud mannetje achterop. De marechaussees reden voor ons uit langs een weg waar we de grens over konden komen. Ze wisten waar en ook hoe laat de patrouilles langs kwamen. Het sneeuwde en lichten waren er niet. Echt jongensboekachtig. Ik had grote moeite om het pad voor mij in de gaten te houden. Ergens in het bos stopten we en de marechaussee fluisterde “Ga in de greppel liggen”. Toen we een tijdje in de greppel hadden gelegen, kwam er in de verte een Duitse patrouille langs. Midden in de nacht kwamen we bij het huis van een van de marechaussees. Daar mochten we even uitrusten, we waren natuurlijk allemaal kletsnat. We moesten de fietsen achterlaten en verder over de grens lopen: “Rechtdoor kom je in een klein stadje, daar kunnen jullie de tram nemen.”

Het begon net te dagen. In het stadje kwamen we rissen mensen tegen die allemaal uit de kerk kwamen, de vroegmis, denk ik. Daar namen we de tram naar Brussel, waar weer een grote organisatie was, die ons aan een “passeur” zou doorgeven om ons naar Zwitserland te brengen. We werden ondergebracht in een straat op de tweede verdieping. In die woning was het stikvol mensen, die allemaal verder moesten. We kregen wel eten op een of andere manier, maar we mochten niet uit en moesten wachten tot er weer een mogelijkheid was. Om de beurt mocht iemand een wandelingetje maken. Op een goede dag was het mijn beurt. Ik liep mijn blokje en toen ik weer mijn straat inliep, zag ik voor de deur van ons huis een Duitse legerwagen. Alle mensen van boven kwamen naar buiten en werden ingeladen in de vrachtwagen, die wegreed. Dat was, denk ik, mijn beschermengel weer.
Daarvóór hadden we meegemaakt dat er midden in de nacht gebeld werd en een familie, een vader, moeder en twee kinderen, bovenkwam. Ze waren in Zwitserland geweest en in Zwitserland door de Zwitserse gendarmes weer over de grens gezet. Eén nacht hadden ze in een gevangenis doorgebracht. De man had geprobeerd om zijn been te breken, maar dat was niet gelukt, hij kon nog strompelen. De Zwitsers waren tenminste zo aardig geweest om hen over de grens te zetten, waar op dat moment geen Duitse patrouille langs kwam. Op een of andere manier hadden ze het klaargespeeld om weer terug te komen. Toen we dat hoorden, hadden we geen van allen veel zin om dat ook te proberen. Voor al die mensen daar was dat dus ook niet meer nodig,’ aldus Theo met vlakke stem. ‘Ik had één telefoonnummer gekregen,’ zo vervolgt hij zijn verhaal over die vlucht, ‘van een Nederlandse organisatie in Brussel, die onderduikers hielp. Ik wou naar Engeland, ik wou vechten tegen de Duitsers, maar met een ander echtpaar en nog iemand werd ik naar een hotel in Tervueren buiten Brussel gebracht. Voorlopig konden we daar blijven. De eigenares was “goed”. Haar hotel was gesloten, er waren geen andere gasten. Daar zaten we overdag, we hadden zelfs een apart kamertje waar we spelletjes deden. De eigenaresse kwam op een dag aan met een viool zodat ik kon studeren. Op een goeie dag kwam ze lijkbleek het kamertje, waar we kaartspelletjes deden, binnen en zei: “Heeft u niets gemerkt? Een uur geleden kwamen hier twee Duitse legerauto’s.” Ze hadden het hotel omsingeld en kamer voor kamer nagezocht. Alleen de kamer waar wij zaten, hadden ze overgeslagen. Alles was verder overhoop gehaald, op mijn slaapkamertje was zelfs mijn stuk scheerzeep doormidden gesneden. Wij hadden niks gemerkt.’

Anna Karenina in het Russisch

‘Vandaar werd ik naar drie families gebracht, waar amateurpianisten waren. Die gaf ik zogenaamd ensembleles, dan kreeg ik weer te eten. De ene familie bestond uit een echtpaar met een vader die een beroemd architect was, zijn schoondochter speelde heel mooi piano. De andere familie was Witrussisch, een oud echtpaar met drie dochters, die daar allang woonden. Daar maakte ik ook muziek en op een goede dag zei mevrouwtje, die diep in de zeventig was en probeerde mij Russisch bij te brengen: “Kom zondag, dan hebben we onze feestelijke herdenking, dan maken jullie muziek van Tsjaikovsky. We herdenken zijn verjaardag.” De vader van de meneer waar ik mee speelde, was de beroemde dirigent en vriend van Tsjaikovsky Vladimir Napravnik. Op die verjaardag kregen we chocola of koffie, of wat er was. De gastheer las voor uit een stapeltje brieven, die Tsjaikovsky aan zijn vader en hem had geschreven. Ik verstond er niks van, maar toch was ik al begonnen met Anna Karenina in het Russisch te ontcijferen. Dat waren fantastische mensen. Een dochter werkte bij een Duitse Kommandantur. Daar heeft ze een document voor me achterover gedrukt met een belangrijk stempel. Op dat papier stond dat ik ‘rüstungswichtig’ was. Dat had een andere dochter, die bij de Fordfabrieken werkte, voor mij geregeld. Met zulke papieren kon ik rustig op straat lopen. Op het derde adres, bij de familie Wolffs Cammaerts, heb ik zelfs vele maanden gewoond. In Brussel heb ik de bevrijding meegemaakt.’

Concertmeester en columnist

Willem van OtterlooIn de jaren na de oorlog maakte Theo Olof grote tournees als solist door Europa, Rusland en de Verenigde Staten. In 1951 won hij de vierde prijs van het Koningin Elisabeth Concours. Eveneens in 1951 nodigde Willem van Otterloo, dirigent van het Residentie Orkest, Herman Krebbers en hem een keer uit voor een gesprek. Bij het Residentie Orkest gingen beide concertmeesters weg. De derde concertmeester, Louis Sons, had geopperd, om hen beiden als concertmeester te vragen. ‘We hadden al een naam opgebouwd, ook als vioolduo,’ vervolgt Theo, ‘en het was zijn idee: als jullie nou Herman en Theo samen vragen en ze om de beurt concertmeester laat zijn, dan hebben ze de kans om ook nog als solist verder te gaan. Dat liep verschrikkelijk goed en daar hebben we nooit spijt van gehad. Wij waren pas getrouwd, hadden onze eerste kinderen en voelden behoefte aan vastigheid. Het salaris was natuurlijk laag, maar we hadden de tijd om daarnaast op te treden. We mochten alles zelf indelen, als we maar ieder eenderde alleen speelden, eenderde samen en eenderde vrij waren. Om te laten zien dat we gelijkberechtigd waren, speelde de ene concertmeester voor de pauze op de eerste stoel en de andere na de pauze. Democratischer kon het gewoon niet. Als we naar het buitenland gingen, reisden we in elk geval samen mee en speelden zoveel mogelijk ook in het buitenland samen. Dat werd door andere orkesten overgenomen, ook hier. Herman is eerder in Amsterdam gekomen (in 1962, als opvolger van Steven Staryk, red.), en ik kwam in de plaats van Jo Juda, die in 1974 op moest houden vanwege zijn hartkwaal. Toen zaten we weer samen. Dat hebben we elf jaar gedaan.

In Den Haag hebben we meegemaakt hoe Van Otterloo dat orkest geweldig omhoog heeft gehaald. Toen schreef ik ook al. Bij de eerste tournee van het Residentie Orkest naar Amerika vroeg Lex van Delden, die muziekrecensies schreef, of ik verslagjes wilde sturen van de reis. Dat heb ik gedaan, en dat had succes. Ik kreeg telefoontjes: Alsjeblieft nog meer, nog meer. Ze werden in Het Parool gepubliceerd. Vervolgens raakte ik bevriend met een van de redacteuren van de Haagsche Courant, daar kreeg ik een wekelijkse rubriek. Ik mocht schrijven wat ik wilde, als het maar over muziek ging. Allemaal korte stukjes, leuk geïllustreerd door Ton Hoogendoorn, herinner me nog. Later is me door De Telegraaf gevraagd om een column te schrijven. Ik heb er precies 365 geschreven. Elke dag van het jaar één, totdat muziekjournalist Gérard Verlinden door De Telegraaf werd teruggeroepen uit Italië en mijn plaats innam.

De grote aanleiding van al dat geschrijf was dat ik voor de radio een opstel had voorgelezen onder de titel ‘Daar sta je dan’. Bert Bakker, de uitgever, had het gehoord en belde me op: “Jij moet een boekje schrijven met dit soort verhalen.” Dat moest snel gebeuren. Toen we met het Residentie Orkest in Italië waren, zat ik overal kleine hoofdstukjes te bedenken en te schrijven.’ Daar sta je dan verscheen in 1958. In 2000 verscheen Flarden, een boek met autobiografische aantekeningen. In 2005 werd Oskar Back en veertig jaar Nationaal Vioolconcours van Theo’s hand gepubliceerd, een met liefde en kennis geschreven verhaal over zijn oude leermeester en het vioolconcours dat zijn naam draagt. In de vensterbank van Theo’s Amstelveense appartement ziet de karakteristieke kop van Oskar Back, een afgietsel van de beeltenis in het Concertgebouw, welwillend toe.

Het Concertgebouworkest

Theo Olof - Herman KrebbersTerugblikkend op zijn jaren bij het Concertgebouworkest, zegt Theo: ‘Het Concertgebouworkest kwam in mijn leven, nadat ik twintig jaar in Den Haag had gezeten. Herman zat hier al, natuurlijk had ik met hem gepraat. Ik heb het hier elf jaar heel prettig gehad, maar de verschillen tussen Den Haag en Amsterdam, toen vooral, vond ik nogal groot. In Den Haag hadden we ontzettend veel lol, veel plezier, er werd veel gelachen, en zo. Hier was het ineens heel anders. Dit orkest was meer op de prestaties gericht: “Daar zijn wij”. Dat voelde ik tenminste zo. Er werd minder gelachen, maar in elk orkest zijn gelukkig altijd geestige mensen zoals we hier Karl Schouten hadden. Ik heb bijna de hele Haitink-periode meegemaakt. Ik had een enorme bewondering voor hem. Wij raakten bevriend en hij heeft Noor en mij wel uitgenodigd voor zijn voorstellingen in Glyndebourne. Op een gegeven moment toen hij er over dacht om weg te gaan en zei “ik wil hier niet als een meubel worden beschouwd”, enzovoorts, kwamen er moeilijkheden. Daar stond ik verder natuurlijk buiten, maar vanaf dat moment was er geen contact meer. Het is een bijzonder mens, een groot dirigent en een moeilijke man. Iedere dirigent mag dat zijn. Dat vind ik bijna logisch. Ik heb natuurlijk met heel wat dirigenten gespeeld. Er zijn er maar een paar waarvan ik denk “wat een aardige man”.

Giulini vond ik een heel fijne man, Rosbaud was een geweldige psycholoog. Met hem moesten we heel moeilijke dingen spelen die we niet kenden; hij voelde precies aan tot hoever hij kon gaan en dan even een anekdote vertellen. Ik ben heel goed bevriend geworden met Maderna, die als dirigent maar ook als componist een heel bijzondere figuur is geweest. Zijn Vioolconcert heb ik gespeeld.
Amsterdam heb ik altijd ervaren als het mooiste dat ik kende, met de sfeer die dat ook waar wil hebben. Als ik nu naar het orkest kijk, ken ik driekwart van de mensen niet meer. Alles stroomt door en dat gaat heel snel. Ik ga niet meer naar zoveel concerten, eigenlijk het liefst alleen als er iets is dat ik niet ken en waar ik erg nieuwsgierig naar ben. Langzamerhand ben ik meer op kamermuziek gericht. Thuis kan ik alles op cd beluisteren.’

Als je wilt schrijven, moet je rust hebben

Gevraagd naar zijn huidige schrijfactiviteiten zegt hij: ‘Ik heb inderdaad iets op schrift gezet. Oorspronkelijk dacht ik aan een toneelstuk, het speelde in Engeland, maar nu ben ik ervan afgestapt; het wordt een verhaal, dat in Nederland speelt. Op het ogenblik is er al een hele tijd niets van gekomen. Ik heb wel gemerkt: als je wilt schrijven, dan moet je rust hebben. Die rust is hier op het ogenblik al heel lang niet. We hebben veel sterfgevallen in de familie meegemaakt. We hebben een grote familie en een kleinzoontje dat een kwetsbare gezondheid heeft, maar nu gelukkig goed gedijt. Het gaat goed, maar er is veel dat wij nog kunnen doen, vooral oma moet veel oppassen.’ •

Truus de Leur

Kcourant - december 2009

Auteur
Truus de Leur
Details
Theo Olof