Leo van der Lek

Terugblik op 41 jaar althobo spelen

Leo van der Lek L.J. (althobo)

Leo van der Lek (1908-1999) begon aan het Haags conservatorium met vioolspelen, een jaar later kwam de hobo erbij. Beide opleidingen sloot hij af met het solodiploma. Hij speelde van 1932 tot 1973 althobo in het Concertgebouworkest en maakte zelfs Richard Strauss nog mee als gastdirigent tijdens het grote Strauss-feest in Amsterdam ter gelegenheid van Strauss’ zeventigste verjaardag. De afspraak voor dit interview werd gemaakt in de pauze van een repetitie voor de eerste akte van Die Walküre. Als Wagner-liefhebber laat Leo, inmiddels 88 jaar oud, zich dat niet ontgaan . Toen zei hij meteen: ‘O ja, je wil zeker weten van Richard Strauss. Hoe ik bij de uitvoering van Arabella in 1934 in de pauze van de repetitie in de bak zat te studeren op de moeilijkste loopjes, en hij toen zei: “Machen Sie sich keine Mühe, das ist nur Farbe. Gehen Sie ruhig Kaffee trinken.”

Natuurlijk wil ik dat ook weten, maar hoe is het allemaal begonnen?

‘Mijn vader was dorpsarts in Ossendrecht, een heel muzikale man. Ik studeerde viool aan het conservatorium in Den Haag, en daar hoorde ik voor het eerst Jaap Stotijn hobo spelen in het Residentie Orkest. Hij was toen 35 jaar en op het toppunt van zijn kunnen – pas later kreeg hij dat stotende vibrato -, en hij kon het ook goed verkopen. Dàt wilde ik ook spelen. Ik nam les bij Jaap, die ik aanbad. Mijn vioolopleiding maakte ik óók af. Op mijn eindexamen speelde ik Lalo, met orkest, onder Wagenaar. Na mijn pensionering ben ik trouwens gevraagd voor het orkest van Iman Soeteman (voormalig hoornist van het KCO, die het Heemsteeds Symfonie Orkest leidde, tdl) “Kun jij altviool spelen?” vroeg hij, “dan krijg je van ons een alt.” Ik moest die altsleutel weer even ophalen, maar van 1975 tot 1993 heb ik in dat orkest altviool gespeeld. Nu gaat dat niet meer, nu speel ik alleen nog viool, samen met Els, mijn dochter: de Mozart-sonates, die ik vroeger met mijn vader heb gespeeld.’

Vanwaar zijn passie voor Wagner?

‘Toen ik achttien was, ging ik voor het eerst met mijn vader naar Parsifal. In Antwerpen. Ossendrecht lag vlak bij de Belgische grens, en de Vlaamse Opera leerde ik goed kennen. Iedere Goede Vrijdag gingen we daarheen. Ik begreep er niets van, die eerste keer, maar dat heeft wel de kiem gelegd. Wat mij zo trekt in die muziek, zijn vooral die overmatige drieklanken, waar Wagner zoveel mee werkt. Wij waren eens in Zuid-Frankrijk met vakantie, toen mijn vrouw mij naar een cafeetje riep: “Kom eens even binnen.” Daar speelden ze de Venusbergmuziek. Ik kreeg de koude rillers. Trouwens, wat een rijkdom om hier bij de repetitie in de Grote Zaal te kunnen zitten en ze spelen dan Die Walküre voor je. Die zangers van nu, Waltraud Meier, is een fenomeen, en Hunding gaat je door merg en been. Siegfried Jerusalem heb ik jaren geleden als Parsifal gehoord. Heb jij Urlus nog gehoord? Dat was een echte heldentenor, Jerusalem heeft daar wel wat van weg. Bij het concert was ik de eerste, die opstond in de zaal bij het applaus, terwijl ik toch timide en verlegen ben.’

Wat zijn je herinneringen aan Mengelberg?

‘Met Mengelberg heb ik nooit moeite gehad. In 1930 heb ik in het Haarlems orkest Tristan gespeeld. Je kent toch wel die althobosolo? Dat was, toen Van Beinum daar dirigeerde. Op een gegeven ogenblik ging de hoboïst Louet, een Fransman, weg bij het Concertgebouworkest. Hij vond het salaris te laag en ging in de wijn. Toen kwam er een proefspel. Er waren vier kandidaten. Ik speelde Le chant du soir van Honegger, begeleid door Van Beinum. In die commissie zaten verder de bassist Henri Stips en een fluitist, Karel Willeke. Hij zat altijd te beven van de zenuwen van de zenuwen als hij moest spelen, maar zijn toon was zó mooi! Toen moest ik nog voorspelen bij Mengelberg. Hij vroeg: “Kent u Tristan uit uw hoofd?” “Ja meneer,” en ik speelde. “ Als u bij mij komt,” zei Mengelberg vervolgens, “dan moet u met het ene oog naar mij kijken, en met het andere in de muziek.” Mengelberg was een dictator, maar het orkest heeft zijn naam aan hem te danken. Het samenspel en de klank van het Concertgebouworkest schrijf ik toe aan Mengelberg. Hij kon wel vreselijk kleppen, maar hij verkocht de boel. “Je moet het op een presenteerblaadje brengen, dan horen ze het pas!” Op een keer was Mengelberg druk aan het praten met de violen. Ik haalde de beker van mijn althobo en deed net of ik uit de andere helft van mijn instrument daar wat in schonk. Iedereen begon ineens te lachen. Ik zat zo’n beetje met mijn rug naar Mengelberg. Toen hoorde ik ineens Mengelberg zeggen: “Komt u hier om grapjes te maken?”, maar hij was nooit boos op mij. Integendeel in Das Lied von der Erde staat ergens een lage Bes, die niet op de althobo zit en die hij altijd door de fagot liet spelen, Ik speelde dat met een allonge. Dat beïnvloedde ook weer de samenklank van dat hele akkoord. Mengelberg vond het mooi, tikte af, vroeg “Speelt ú dat?” en liet zich precies uitleggen hoe ik dat gedaan had. Na een uitvoering van (alweer) Tristan in Deventer liet Mengelberg mij bij het applaus apart naar voren komen en zei zachtjes tegen mij “Bespeelt u soms een Stradivarius?”’

En van Beinum?

‘Van Beinum was precies het tegenovergestelde, als musicus en als mens. Hij was heel sympathiek en muzikaal ook heel mooi, vooral in Franse muziek. Van Beinum had ik nog één jaar meegemaakt in het Haarlems Orkest. Ik ontmoette hem een keer in de trein en hij zei mij dat Blanchard, de toenmalige eerste hoboïst van het Concertgebouworkest, moest kuren in Zandvoort en een repetitie van de Matthäus niet kon spelen. Of ik die partij wilde overnemen, en hij moest het nú weten. Ik werd wit en rood van opwinding, maar ik zei ja en heb het gespeeld, onder Mengelberg, één repetitie, bij de uitvoering was Blanchard weer terug. Dat was mijn eerste kennismaking met het Concertgebouworkest. Later heb ik jarenlang de hobosoli gespeeld. Ik vind trouwens die Matthäus van nu zo steriel…! Van Beinum vierde zijn 25-jarig jubileum met het hele orkest in hotel De gouden karper, in de buurt van Garderen, waar hij een huis had. Met onze wandelclub van oud-blazers van het Concertgebouworkest, zijn wij er nog wel eens geweest. De foto van het hele orkest bij dat feestdiner hangt er nog steeds. Eén keer vroeg Van Beinum mij, toen ik mijn nek brak over een loopje: “Studeer je wel genoeg?” Van Beinum zei dat nu wel, maar in mijn hart moest ik hem gelijk geven. Ik was zo aangeslagen dat ik weer allemaal moeilijke dingen ben gaan studeren. Vlak voor zijn dood speelde we Brahms I met die mooie hobosolo. Ik had een klein tegenstemmetje, maar ik luisterde naar Haakon Stotijn en vergat helemaal in te zetten. Tóen speelde ik tweede hobo, omdat Peddemors ziek was. Ik heb altijd veel tweede gespeeld, want Mengelberg verdubbelde alles: Beethoven, Tsjaikovsky, Liszt, Brahms – alles met dubbel hout. Toen ik in het orkest kwam waren er drie fluiten, twee hobo’s en een althobo, twee klarinetten en een basklarinet. Als Mengelberg wilde verdubbelen, moest er mensen “van buiten” komen. Ik zie ze nog voor me: de tweede hobo, Van Marle, had een sigarenzaak, als er een piccolo moest zijn, dan was dat Muller, een heel lange man, die horlogemaker was. Van Beinum verdubbelde nooit.’

Instrumentenpech

‘Van de gastdirigenten herinner ik me Erich Kleiber heel goed. Ik moest weer die solo spelen in Tristan, maar nu op het toneel, achter de coulissen. Toen ik even wilde inblazen, kwam er geen toon meer uit. Jan Koene, collegaklarinettist, heeft toen met velpon en een vlammetje het losgelaten tamponnetje, dat gelukkig in mijn instrumentenkist lag, weer op de trillerklep geplakt. Maar dat kostte wel even tijd. Toen het klaar was, kwam Kleiber humeurig langs: “Sitzt die Klappe dran? Dann können wir anfangen?” Hij had geen gevoel voor humor. zoals Mengelberg.’

Truus de Leur

Kcourant 1996

Auteur
Truus de Leur
Details
Leo van der Lek (L.J.)